De draad van verlangen - naar het harmoniemodel - Awraham Soetendorp

Schoonheid is onontbeerlijk in een wereld die zucht onder het menselijk tekort. Maar wat zijn de kenmerken van schoonheid? In mijn beleving van de esnoga in Den Haag, nu in haar 275e jaar van weerbarstig bestaan, is de harmonie tot stand gekomen in het uiteindelijke evenwicht van de op het eerste gezicht tegengestelde delen. Te beginnen met het spel van de zonnestralen, die hun weg banen door de hoge ramen langs het hout en het steen en die gebroken worden in slierten schaduw en uitdijende cirkels van licht. Of de pilaren, massief aan de voet, van hard compromisloos steen, robuust het dak dragend, maar die terwijl je blik ze volgt naar omhoog, licht en rank schijnen, als de vingers van een zachte hand.

Naar de trant van de snoge hebben wij bij het bouwen van een gemeenschap tegen de stroom in het harmoniemodel gevolgd. Rabbi Jochanan ha Sandlar (de sandalenmaker) placht te zeggen: ‘Elke gemeenschap die wordt gevormd ter wille van de Hemel zal blijven bestaan, maar die niet is ter wille van de Hemel, zal uiteindelijk ophouden te bestaan...' Elk verschil van mening (machlokes) dat er is ter wille van de Hemel, zal leiden tot iets blijvends, iets goeds. Elk meningsverschil dat niet is ter wille van de Hemel, zal destructief zijn....

Deze zinnen uit de spreuken der vaderen, ons blijvende reservoir van wijsheid, zijn de hoekstenen geworden van onze kehilla. En zo kon het gebeuren dat op een gewone ‘doordeweekse' sjabbatochtenddienst, tijdens een egalitaire dienst, vrouwen in de snoge werden opgeroepen. Moeders van bar- en bat mitswa waren hen vooraf gegaan, rustig, waardig, ontroerend zonder ophef, zonder misbaar. Een lange, soms moeizame en frustrerende, maar noodzakelijke weg was afgelegd; van gevoel en ratio, van traditie en vernieuwing, maar vooral rekening houdend met elkaar.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2001

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











Het gewicht van de minhagim - rabbijn Ruben bar-Ephraïm

Er wordt verteld over een man die op Simchat Tora de dienst meemaakte in een andere sjoel dan waar hij gewoon was te dawwenen. Alles ging goed en hij voelde hoe de kawana zich opbouwde in zijn innerlijk. Toen de hakafot begonnen, zag hij de stoet van Torarollen die plechtstatig door de sjoel werden gedragen. Het viel hem op dat alle dragers links achterop de bima een knikje maakten terwijl ze de bocht namen. Bij de eerste hakafa dacht hij het wellicht verkeerd te hebben gezien. Maar toen het bij de tweede hakafa ook gebeurde, vroeg hij zijn buurman waarom dat werd gedaan. Deze zei dat hij het niet precies wist maar dat hij gehoord had dat het ook in de tempel werd gedaan; hij kon het echter beter aan een van de oudere leden vragen. Zo gezegd zo gedaan. Een wat oudere man antwoordde op de vraag dat hij het niet precies wist wat de bron was van deze minhag, maar dat het al jaar en dag zo gebeurde en wellicht ter ere van een der middeleeuwse poskim, die dat zeker had verordonneerd. Voor de zekerheid moest hij het echter maar aan het oudste lid van de gemeente vragen. Toen hij deze uiteindelijk had gevonden en hem zijn vraag stelde, glimlachte de bijna negentigjarige man en zei: ‘het antwoord is simpel. In de vorige sjoel, die we zo'n zeventig jaar geleden hebben verlaten, zat op die plaats een lage balk in het plafond en om de siertorens niet te beschadigen moesten we op die plek altijd even door de knieën'.

In elke gemeente is wel zo'n minhag die door een toevalligheid in zwang is gekomen. En wellicht zijn er in de joodse traditie als geheel veel van dergelijke minhagim te vinden. Minhagim hebben een heel belangrijke positie in de traditie en ook binnen het kader van de halacha hebben minhagim een beschermde positie. Minhagim kunnen heel plaatselijk zijn, zoals het verhaal hierboven, andere zijn regionaal bepaald of binnen de grotere stromingen van asjkenazim, sefardim, chassidim, Jemenieten en ga zo maar door. In het algemeen kan worden gesteld dat een minhag een gewoonte of een afspraak is van specifieke gemeenschappen bij het uitoefenen van de religieuze regels, waarvan de bron niet in de halacha te vinden is. Een regel bij de acceptatie daarvan is ‘het gebruik van onze voorouders is Tora' (Sjoelchan Aroech, Joré Dé'a 376, 4) en ‘nimmer zal men van de minhag afwijken' (Baba Metsi'a 86b).

Omheining

Er zijn minhagim die in het verleden zijn ontstaan om een extra ‘omheining' te creëren tegen de overtreding of vanuit vroomheid, zoals de plaats waar ook op Erev Pesach geen werk werd verricht (Pesachim 50a), of waar men al dan niet het sjabbatlicht verplaatste op sjabbat (Jewamot 14a). Er zijn minhagim die we uitvoeren in navolging van een belangrijk mens, zoals de ‘sandwich' die we op de seideravond eten, waarbij matsa, maror en charoset als sandwich samen wordt gegeten in navolging van Hilleel die dat deed ter herinnering aan de Tempel. Of om strikter met de mitswa om te gaan, zoals duidelijk gemaakt door Sifté Cohen in zijn commentaar op de Sjoelchan Aroech (Joré Dé'a 89, 1) over het gebruik om één uur te wachten tussen vlees en melkkost, wat niet genoeg is en waar zes uren tussen zouden moeten zitten. Wanneer iets verboden is (isoer) en daar op een bepaalde plek wel toestemming (hétèr) voor is gegeven, dan heet dat een minhag sjtoet (onzinnige minhag), maar als iets algemeen geoorloofd is en men op zekere plaats beslist dat dat lokaal toch moet worden verboden, dient dat te gebeuren door een algemeen erkende geleerde (Minhagé Maharil hilchot Pesach). Soms kan de minhag zelfs zwaarder wegen dan de halacha en soms, als de geleerden niet zo zeker van hun zaak waren kon de minhag hen leiden.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods geloof nr. 2 2001

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











'We vormen een kring om de Tora' - Shirah Lachmann

Nog een kleine maand en dan maken Hanne en Peter Hein definitief geen deel meer uit van de LJG Gelderland. De gemeente heeft een moeilijke periode achter de rug: zij raakte toch nog onverwacht haar onderkomen kwijt en had eerder al afscheid moeten nemen van Edward van Voolen als haar actieve rabbijn. Afzwaaiend voorzitter Hanne Hein heeft er echter het volste vertrouwen in dat de LJG Gelderland onder haar opvolger, Joop de Graaf, in goede handen achterblijft. De familie Hein evenwel is niet verloren voor de liberaal-joodse gemeenschap, zij sluit zich aan bij Noord-Nederland. En bestuurlijk werk? Voorlopig even helemaal niet, maar wie weet gaat het na een aantal jaren weer kriebelen. Zoals zij zelf zegt: ‘Ik heb overal mijn mening over.'

Het lijkt alsof Hanne Hein veel langer voorzitter is geweest dan in werkelijkheid het geval is, ‘slechts' vier jaar trok zij de bestuurlijke kar in Arnhem. Misschien, oppert ze zelf, is die impressie het gevolg van het feit dat ze wel al sinds 1985 was afgevaardigd in het Verbondsbestuur en op twee jaar na die hele periode een bestuurlijke taak bekleedde bij de LJG Gelderland. Om over lidmaatschap nog maar te zwijgen. Hein: ‘Peter is in 1977 lid geworden in Arnhem, ik in 1980, nadat ik voor het Beth Din was geweest.'

LOVO

Al met al is Hein vervolgens dus erg snel actief geworden in de gemeente. ‘In 1982 heb ik meegedaan aan de eerste cursus lerarenopleiding volwassenenonderwijs [LOVO, red.] van Judith Frishman en Edward van Voolen. Tot het moment van uitkomen leer je heel veel. Daarna ondergaat je binnenwereld een grote verandering. Tijdens het gioer-proces leer je voor jezelf en om de omgeving te laten zien dat je het wil. Alles wat je nadien leert, leer je ook wel voor jezelf, maar vanuit een zekerheid, zoals een Jood lernt. Het is een verrijking. Door de lerarenopleiding leerde ik zekerder in mijn schoenen te staan. Ik wist weer duidelijker waarom ik voor het Jodendom had gekozen. Véél mensen uit die groep zijn actief gebleven in de liberaal-joodse gemeenschap. De opleiding was ook een stimulans om verder te kijken dan de eigen kille. En Judith en Edward begeleidden dat voortreffelijk. Ze leerden je alles in het volste vertrouwen.'

Dat verklaart echter nog niet waarom ze uitgerekend koos voor bestuurlijk werk. Met enige zelfspot verklaart Hein: ‘Ik heb een grote mond. Ik heb overal m'n mening over. En ik weet ook altijd hoe het wél moet. Deels komt het voort uit die beschermde LOVO-omgeving dat ik mijn mening durfde te uiten, dat ik die zekerheid had. Mogelijk heeft Gideon Schrijver, die toen in het bestuur zat, via zijn vrouw Ellen, met wie ik veel optrok, het een en ander over mij gehoord. Ik weet het niet precies, maar ik ben gevraagd.' Geen moment kwam het in haar op te weigeren. ‘Het is net als met de school van je kinderen. Als je actief betrokken wilt zijn.... Ik ben niet het type om het over me heen te laten komen. De kinderen gingen ook op les. Ik wilde een bijdrage leveren aan de opbouw van de gemeente.'

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2001

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











De nuances in Israels politieke arena - Samuel de Leeuw

Gewoonlijk wordt er binnen de joodse gemeenschap in ons land door voor- en tegenstanders van de Israelische politiek niet of nauwelijks gediscussieerd over de vredespolitiek van het ons vaak zo dierbare Israel. Meestal bestoken beide kampen elkaar via ingezonden brieven in het NIW. Arza-Nederland greep de herdenking van de zesde sterfdag van Jitschak Rabin, Israels premier toen hij bij een aanslag om het leven kwam, daarom aan om een mini-symposium over dit onderwerp te organiseren.

Op zondag 28 oktober kruisten Tamarah Benima, columniste en voormalig hoofdredacteur van het NIW en Max Arian, journalist van de Groene Amsterdammer en medeondertekenaar van het eerste manifest van Een Ander Joods Geluid, de degens. De discussie voor de pauze tussen beide opponenten onderling en na de pauze met de zaal stond onder de voortreffelijke leiding van Max van Weezel, adjunct-hoofdredacteur van Vrij Nederland.

Nederzettingen

Hoewel beide deelnemers aan de discussie elkaar aan de verschillende kanten plaatsen van het politieke spectrum over de politiek van Israel, blijkt vooral voor de pauze dat beiden - in vrijwel gelijke, afkeurende, bewoordingen - de ogen niet willen sluiten voor de nederzettingenpolitiek van de achtereenvolgende Israelische regeringen. Dat het daarbij niet uitsluitend gaat om de politiek van Sharon of Netanjahoe bleek al in een vroeg stadium bij een bezoek van Arian aan Israel in oktober 1995, nog voor de aanslag op Rabin. Arian: ‘Ik móest van Palestijnse vrienden naar de Westbank. Ikzelf was optimistisch. De overdrachten zagen er ook positief uit. Maar ik ben gaan kijken en ik schrok me een ongeluk. Ik zag vooral uitbreidingen van de nederzettingen, voor mijn gevoel op bijna iedere bergtop. Bij Kiriat Arba was het graf van Goldstein [die lukraak het vuur opende op islamitische gelovigen en een aantal van hen doodde, red.] een waar bedevaartsoord. Ik zag hoe moeilijk het voor de Palestijnen was om van noord naar zuid te komen.'

Onder Rabins opvolger Ehoed Barak is het niet beter geworden, oordeelt Max Arian, zelf Mosje Dayan had meer begrip voor de Palestijnse zaak dan veel latere linkse politieke leiders van de joodse staat. Bij de totstandkoming van de Oslo-akkoorden leek er ogenschijnlijk een betere toekomst te gaan beginnen. ‘Kleine stappen tot een eindakkoord' meent Benima en Arian noemt dit akkoord ‘kleine stappen tot een groter einddoel'. De voormalige hoofdredacteur van het NIW dacht destijds dat het vredesproces na de aanslag op Rabin beide kanten op kon gaan. ‘Maar ik was erg onder de indruk van de verkiezingen in de januari daarna. De stemming was toen dat het proces zou doorgaan. Ik heb altijd erg geloofd in dat proces van stappen waar in Oslo toe was besloten. Ik heb óók altijd erg getwijfeld. Uri Savir, een van de onderhandelaars in Oslo, zei zelfs: we geven de Westbank helemáál niet op!'

De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2001

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice









'Wij, voor eeuwig en altijd' - Ingrid Jap-Tjong

‘C'est encore et toujours nous. Wir sind es noch immer.' Dat Paul Celan (1920-1970) dit eens zou schrijven, kon hij nog niet bevroeden toen hij begin november 1951 in Parijs in café Royal Saint Germain aan de grafisch kunstenares Gisèle de Lestrange werd voorgesteld. Celan liep tegen de dertig en had al een zeer bewogen en droevig leven achter zich.

Met die ontmoeting, een coup de foudre voor beiden, begon een periode van wederzijdse artistieke beďnvloeding. Gisèle (1927-1991), afkomstig uit een streng katholiek, aristocratisch milieu, zou voor Paul Antschel (Celan is een anagram van Antschel), zoals bij zijn naturalisatie in 1955 in zijn paspoort vermeld bleef, de rots in de branding zijn die het dagelijkse leven voor hem betekende. Een jaar later waren ze getrouwd, ondanks de grote reserve van haar familie tegenover deze ‘joodse vluchteling'. Na de dood van hun eerste zoontje, François, werd in 1955 Eric geboren, de grote passie in hun leven. Gisèle: ‘Bonsoir mon petit mari chéri, /Votre fils va très bien....' (25-9-1955).

Op initiatief van zoon Eric heeft Bernard Badiou de uitgebreide correspondentie tussen diens ouders bezorgd. Deze bestaat uit 676 Franse brieven, waarvan een aantal aan Eric zelf is gericht. De twee prachtig uitgegeven delen, verenigd in een cassette, bevatten naast de briefwisseling ook reproducties van het grafisch werk van Gisèle Celan. Het werk is een literair monument en kan worden gelezen als een dubbelbiografie. Het tweede deel bestaat uit een uitgebreid notenapparaat met foto's en commentaar.

Dodenfuga

Celan werd geboren in het Roemeense Czernowitz, de hoofdstad van de Boekovina (het beukenland), waar eeuwenlang Duits werd gesproken. De stad ligt nu in de republiek Oekraïne. Hij was enig kind van verarmde orthodoxe joden. Vanaf zijn gymnasiumtijd was Celan in politiek geïnteresseerd en buiten weten van zijn ouders lid van de Communistische partij, waar hij kennismaakte met Marx, Rosa Luxemburg en de anarchist Kropotkin. Die politieke geëngageerdheid zou zijn hele leven blijven en in zijn brieven refereert hij aan de Zesdaagse Oorlog van 1967 en de studentenopstand van mei 1968. Na een jaar medische studie in Frankrijk (Tours) ging Celan bij terugkomst in 1938 in Czernowitz aan de universiteit Romaanse talen en Engels studeren. In 1942 belandde hij in een werkkamp, maar zijn ouders kwamen om in de vernietigingskampen. Wanneer men hem later vroeg wat hij in het werkkamp had uitgevoerd, antwoordde hij: ‘Schaufeln' (graven).

Dat werkwoord komt ook voor in het beroemde gedicht Todesfuge (Dodenfuga, vertaling P. Nijmeijer) waarvan het begin luidt:

Zwarte melk van de vroegte we drinken haar 's avonds

we drinken haar 's middags en 's morgens we drinken haar 's nachts

we drinken en drinken

we graven een graf in de lucht daar ligt men niet krap

Er woont een man in dit huis hij speelt met de slangen hij schrijft

hij schrijft als het schemert aan Duitsland je goudblonde haar Margarete

hij schrijft het en komt uit z'n huis en de sterren beginnen te flonkeren hij fluit z'n honden naar buiten

hij fluit z'n joden naar voren beveelt ze een graf in de aarde te graven

hij beveelt ons speel dat de dans kan beginnen

Bij de vijftigjarige herdenking van de Kristallnacht, op 9 november 1988, werd dit gedicht in de Duitse Bondsdag voorgelezen.

Toen Celan zich, na een verblijf in Wenen, in de herfst van 1948 voorgoed in Parijs vestigde, wilde hij het contact met zijn moedertaal-moordenaarstaal Duits (het begrip is ontleend aan Theo Buck) hernieuwen. Hij had bewust gekozen voor zijn moedertaal om zich literair in uit te drukken. Door toedoen van de Oostenrijkse schrijfster Ingeborg Bachmann, met wie hij een kortstondige verhouding had gehad, werd hij in mei 1952 uitgenodigd voor het congres van de jonge Duitse schrijversgroep Gruppe 47. Zijn stem en mogelijk pathetische voordracht van Todesfuge - wekte bij sommigen weliswaar de lachlust op, maar deze kennismaking met een Duits publiek betekende zijn doorbraak en hij vond er een uitgever. In de herfst verscheen de bundel Mohn und Gedächtnis (papaver en gedachtenis).

Omdat Hans Werner Richter, de instigator van de groep, Celans optreden met dat van Goebbels vergeleek, distantieerde hij zich echter gekwetst van ‘dat stelletje voetballers', zoals Celan ze noemde. Richter bood later zijn excuses aan. Celans hele schrijverscarrière zou dergelijke dubbele reacties uitlokken. Vele schrijvers en kunstpausen hadden bij de Wehrmacht gediend. Rolf Schroers, een Duitse vriend, had bij de Grüne Polizei gezeten, wat hij Celan nooit heeft verteld. De belangrijke Georg-Büchnerprijs werd hem verleend in 1960 - drie jaar later dan de bedoeling was. Zozeer waren antisemitische gevoelens nog aanwezig in het amper gedenazificeerde West-Duitsland.

Liefde

De correspondentie toont de innige verhouding die tussen Celan en zijn vrouw bestond. Gisèle hield hem op de hoogte van de zakelijke telefoontjes en de uitgebreide post, Celan had immers een talent voor vriendschap. Na zeven jaar dankte zij Paul voor zijn liefde en voor de inwijding in zijn poëzie (23-1-1958). Gisèle hield al van poëzie ‘vóór Paul', las Lorca in het Spaans en attendeerde hem op de Fransman Supervielle. Celan bedankt haar ook en gebruikt steeds, tot november 1965, als een bezweringsformule: ‘Wij, voor eeuwig en altijd'. Zij schreven elkaar bijna dagelijks als Celan op reis was, meestal in West-Duitsland waar hij zich helemaal niet thuis voelde en zich bewust was van de weerstand die zijn optreden kon oproepen: ‘Ik las mijn verzen over hun hoofden heen, om de ruimte te bereiken waar de stemmen der stilte nog werden verwelkomd' (31-5-1952).

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2001

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice