Enige gedachten bij Tisja beAv 5765 - rabbijn Sonny Herman

Op vrijdagavond bent u in sjoel misschien wel eens getuige geweest van een ogenschijnlijk vreemd gebruik. Na het binnen noden van de bruid, de sjabbat, met het Lecha Dodi, verwelkomt de gemeente rouwenden in hun eerste week van sjiwa. Zij worden begroet met HaMakom jenachém ètchèm betoch sje’ar awélé tsion wiroesjalajim - ‘Moge u troost geven samen met allen die om Tsion en Jeruzalem rouwen’.

Iedere week, terwijl de berachot voor vrede en de belofte van rust en stilte ons omhullen, worden wij tevens herinnerd aan de broosheid van het menselijk bestaan en de wisselvalligheden van macht en kracht. Al onze pogingen ten spijt om de rampspoeden uit de joodse geschiedenis samen te ballen in één dag van de joodse kalender, de negende Av, de officiële dag waarop de Eerste Tempel werd neergehaald en de daaropvolgende ballingschap, herhaald met de verwoesting van de Tweede Tempel en de verdere verstrooiing van het joodse volk. Die eerdere, op het oog troost biedende zin is een permanente herinnering: wij zijn nog steeds aan het bijkomen van de slagen uit het verleden waarvan het effect naijlt.

Choerbanot

De twee verwoestingen in die dagen worden choerbanot (enkelvoud choerban) genoemd. Onlangs las ik S. An-Ski’s Churban in Galicia, waarin hij vertelt van zijn ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog onder de joodse gemeenschappen temidden van de strijdende partijen in Wit-Rusland en de Oekraïne. Hij vertelt hoe de joodse bevolking van iedereen, Russen, Polen en Duitsers, de schuld kreeg voor alles dat er mis ging. En dus werden zij volstrekt willekeurig gestraft, beroofd van hun bezittingen, verbannen en vermoord.

Er is een midrasj die verklaart: ‘Jirmijahoe zei: [nadat ik de bannelingen had verlaten en] weer naar Jeruzalem opging, hief ik mijn ogen en zag op een bergtop een vrouw zitten, gekleed in het zwart en met verwarde haren, die huilde en smeekte om iemand die haar kon troosten, net zoals ik huilde en smeekte, “Wie zal mij troost bieden?” Ik naderde haar, richtte mij tot haar en zei: “Zo u een vrouw bent, spreek dan tot mij, maar zo u een geest bent, verdwijn dan”. Zij antwoordde: “Herkent u mij niet? Ik ben de vrouw die zeven zonen had. Hun vader vertrok naar een stad ver weg over de zee. Terwijl ik mij opmaakte om om hem te treuren, kwamen er boodschappers die zeiden: ‘Uw huis is ingestort en uw zeven zonen zijn er in omgekomen’. Ik ben zó in de war dat ik niet weet voor wie te weeklagen en voor wie mijn haar los te laten hangen”. Ik antwoordde: “U heeft niet meer recht op troost dan moeder Tsion, die is veranderd in een veld voor de wilde dieren”. Ze antwoordde en zei: “Ik ben uw moeder Tsion, de moeder van zeven”. Jirmijahoe antwoordde: “ Uw kastijding is als de kastijding van Ijov. Ijovs zonen en dochters werden hem ontnomen en uw zonen en dochters zijn u ontnomen. Ijovs goud en zilver werd hem afgenomen en uw goud en zilver is u afgenomen. Ijov werd op een mestvaalt geworpen en u bent tot een mestvaalt gemaakt. Maar net zoals de Heilige zich weer tot Ijov wendde en hem troostte, zo zal Hij zich weer tot u wenden en u troosten”. ‘God zegt: “Ga troosten, ga Mijn volk troosten. Spreek Jeruzalem moed in, roep heel het volk van Jisraeel toe: jullie lijden in ballingschap is ten einde”.’ (Jesjajahoe 40:1-2).

Ik wil daar een eigentijds woord van hoop aan toevoegen: de prijs die werd betaald in de vorm van mensenlevens en menselijk lijden, de moord op zes miljoen onschuldige mannen, vrouwen en kinderen, de verwoesting van joodse huizen, plekken waar werd geleerd, een bloeiend dagelijks leven, is voldoende voor alle vroegere, huidige en toekomstige generaties.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 6 2005

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Progressief Jodendom in vroegere Sovjet-Unie - Albert Ringer

Van het vliegveld naar de stad kost tweeëneenhalf uur; het wegennet is niet berekend op het chaotische verkeer dat over de brede achtbaanswegen kruipt. Onze chauffeur houdt blijkbaar van opschieten en rijdt, samen met vele anderen, rechts de files voorbij. Zo doe je dat in Moskou tegenwoordig.

Veertien jaar geleden was ik voor het laatst in Moskou. Er waren nog geen gigantische reclameborden langs de kant van de weg die de stad, vroeger grijs en grauw, nu kleur verlenen. De winkels waren leeg en er stond een rij voor die éne, pas geopende McDonalds. Het is onmiddellijk duidelijk dat er veel is verbeterd, maar ook wel wat verloren is gegaan. Tegenwoordig verspreiden alle internationale hamburgerketens de Amerikaanse cultuur, net zoals alle Europese en Amerikaanse kledingmerken. Net een gewone Europese stad. Op iedere straathoek is de nieuwe tijd zichtbaar, maar voor mensen met een pensioen of klein inkomen is het leven zwaar.

De afgelopen vijftien jaar zijn meer dan een half miljoen Joden uit de voormalige Sovjet-Unie vertrokken, voornamelijk naar Israel, de Verenigde Staten en Duitsland. Er zijn echter velen die om verschillende redenen besloten hebben te blijven en hun leven te leiden in het land waarin zij geboren zijn en waarvan zij de taal spreken. Het is niet precies bekend hoe groot het aantal Joden in de nieuwe landen is, het gaat in ieder geval om aanzienlijke aantallen; volgens een rapport van de Jewish Agency is driekwart miljoen een aardige schatting. Vanaf de jaren dertig tot de jaren tachtig van de twintigste eeuw was het verboden sjoeldiensten te organiseren, les te geven in joodse kennis of op welke andere manier uiting te geven aan zijn Jodendom. De meeste Joden die nu in het gebied wonen, hebben dan ook zeer weinig kennis, er is geen doorgaande traditie.

De belangrijkste doelstelling van de World Union for Progressive Judaism (WUPJ) is gemeenteopbouw. De organisatie, waarvan het hoofdkantoor oorspronkelijk in de Verenigde Staten was gevestigd, maar die nu voornamelijk vanuit Jeruzalem opereert, zamelt gelden in die worden gebruikt voor hulp bij het opbouwen van nieuwe joodse gemeenten of voor hulp bij het versterken van joodse infrastructuur in gebieden waar dat nodig is. De Nederlandse liberale beweging, bijvoorbeeld, is in het verleden door de WUPJ gesteund. Op het moment echter gaat het grootste deel van de energie en middelen naar de landen van de voormalige Sovjet-Unie en naar de opbouw van gemeenten in Israel.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods geloof nr. 6 2005

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Crescas en Arama versus Maimonides - Chaim van Unen

Wij beschikken in joods Nederland over een mooi centrum voor volwassenenonderwijs; de naam die daar aan werd verbonden, is ‘Crescas’. Wie is Crescas dat wij een educatief centrum naar hem hebben genoemd? En waar stond hij voor? Waarom werd dat centrum niet naar Maimonides genoemd? Maak kennis met de critici van de Rambam, onder wie tevens Jitschak Arama.

Chasdai Crescas leefde in de veertiende eeuw. Dus enkele eeuwen na Jehoeda Halevi (elfde eeuw) en de Rambam (twaalfde eeuw). In tegenstelling tot Jehoeda Halevi en Maimonides, die in het welvarende islamitische Andalusië hadden geleefd, woonde Crescas vrijwel zijn hele leven in Barcelona, in het christelijke noorden van Spanje. Hij was daar, ondanks de antisemitische stemming, een geziene persoonlijkheid. Heel zijn leven is dat zo gebleven, ook tijdens de pogroms in zijn tijd. Crescas genoot zelfs de bescherming van de hoogste autoriteiten, zoals het (katholieke) Catalaanse hof.

Antisemitisme

Gedurende een lange periode bekleedde Crescas de functie van rabbijn, als vertegenwoordiger van de joodse gemeenschap in Barcelona. Waar hij maar kon, steunde hij Joden die het in die periode zwaar te verduren hadden door het openlijke antisemitisme in het christelijke Spanje van die dagen. Crescas verloor zijn zoon tijdens een van de pogroms.

Naast zijn rabbinale activiteiten leidde hij zo’n druk wetenschappelijk en sociaal leven dat hij weinig tijd overhield om te schrijven. Maar hoe dan ook, zijn motivatie bij het schrijven van al zijn werk, zo vermeldt de Encyclopaedia Judaica, was het behoud en het welzijn van de joodse gemeenschap in Spanje. Veel van zijn teksten zijn helaas verloren gegaan.

Toch is er ook het een en ander bewaard gebleven, onder andere de Weerlegging van de principes der Christenen (1398). Een boek waarvan de publicatie in een vijandelijke omgeving van moed getuigt. Ook in De schande van het heidendom bekritiseert hij het Christendom. Crescas vond het blijkbaar noodzakelijk de verschillen tussen Christendom en Jodendom om educatieve redenen scherp af te bakenen voor zijn joodse achterban.

Maar vooral interessant is zijn belangrijke werk Or Adonai, ‘Gods licht’, dat bewaard is gebleven. Daarin is te lezen hoe Crescas dacht over zijn illustere voorganger Maimonides. Het zal de lezer niet verbazen dat zijn niet malse kritiek zich vooral richt op diens, voornamelijk filosofische, Gids voor de dolenden. Crescas geldt als een van de scherpste critici van de Rambam. Hij verzet zich vooral tegen het aristotelische denken waarvan Maimonides gebruikmaakt. Dus eigenlijk tegen datgene wat Maimonides benadrukt als de belangrijkste bron van kennis: het verstand.

Nauwkeuriger gezegd: tegen Rambams standpunt dat het beredeneren van je geloof de hoogste vorm van liefde voor God is én dat de hele schepping een oneindige keten van oorzaak en gevolg is met een natuurlijke oorzaak.

Crescas verwerpt deze standpunten met kracht en benadrukt precies het omgekeerde. De schepping, redeneert hij, is niet ontstaan, niet van stof tot vorm gegroeid, maar… is een bewuste daad van Gods wil. God is niet afhankelijk van de natuur, nee, God is in staat in te grijpen en zo de wetten van de natuur naar Zijn hand te zetten (in het laatste artikel, waarin ik Spinoza en Maimonides met elkaar vergelijk, zal blijken dat Crescas’ opvatting haaks staat op de filosofie van Spinoza). Crescas verwerpt dus in feite de Griekse filosofie (net als Jehoeda Halevi) en breekt zo met een traditie die zowel door de grote islamitische als joodse filosofen eeuwenlang was gevolgd.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 6 2005

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Zomer van Rutu Modan - Judy Jaffe-Schagen

Rutu Modan is één van de acht kunstenaars die dit jaar door IcExellence zijn uitgeroepen tot ‘uitverkoren kunstenaars’. De anderen zijn fotograaf Adi Nes, licht- en decorontwerper Bambi Friedman, modeontwerpster Claudette Zorea, sieradenontwerper Sharon Alouf, ontwerper van objecten Ron Gilad en de gitaristen, zangers en componisten Rona Kenan en Ran Shem Tov.

IcExellence (Israel Cultural Exellence Foundantion) is in 2001 opgericht door Rachel Marani. In Israel is er aandacht voor beginnende kunstenaars, ook worden er oeuvreprijzen verleend aan kunstenaars wier carrière ten einde loopt. Maar tot de oprichting van IcExcellence was er geen aandacht voor kunstenaars die zichzelf wel al als kunstenaar hebben bewezen, maar die nog niet alles hebben bereikt wat binnen hun vermogen ligt, niet alleen wat betreft kennis, maar ook wat betreft nationale en internationale bekendheid.

Voor IcExcellence kun je je niet aanmelden, pas na uitverkiezing kan de kunstenaar een plan indienen ter beoordeling. Bovenstaand lijstje van uitverkorenen van 2005 laat goed de diversiteit zien. De prijs bestaat niet uit geld. Of zoals Marani het noemt ‘het is geen koelkastprijs’. Veel van het geld dat kunstenaars met andere prijzen ontvangen, gaat volgens haar op aan het aanschaffen van koelkasten of vergelijkbare produkten. IcExellence geeft een op maat gemaakt pakket dat voor iedere kunstenaar uniek is. Zo heeft bijvoorbeeld iemand een Master of Arts opleiding in Londen gekregen, een ander een stageplaats in Parijs, en weer een ander kreeg voor een half jaar de beschikking over een accountant.

Uitmuntendheid

Rutu Modan is illustratrice. Ze is net terug van een tweedaagse bijeenkomst waar ze de andere prijswinnaars van dit jaar en van de afgelopen jaren heeft ontmoet. IcExcellence streeft naar uitmuntendheid en verwacht dat ook van de kunstenaars. Daarbij wordt veel aandacht besteed aan de praktische, zakelijke kant van het kunstenaarschap: waar wil je over tien jaar zijn, hoe ga je dat aanpakken, hoe financier je het, hoe plan je überhaupt een carrière? Bij één van de workshops tijdens het seminar stond de vraag centraal ‘Hoe kun je succesvol zijn?’

Voor Modan betekent succes de mogelijkheid vrij te zijn om te kiezen, om te doen wat ze wil doen. Ook is succes voor haar het feit dat mensen haar werk kennen en waarderen. Ze maakt geen kunst ‘for the sake of art’.

De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr. 6 2005

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











Twintig jaar aan het roer van het LBC - Jonathan Magonet

Het is mijn voorrecht geweest het Leo Baeck College-Centre for Jewish Education twintig jaar lang te leiden als directeur, maar ik ben mij ervan bewust dat het college in de eerste plaats een gemeenschap is van personen die zich op heel verschillende manieren wijden aan de verspreiding van joods leren. Wij zijn ons vooral bewust van onze enorme verantwoordelijkheid voor het opleiden van rabbijnen. Door hun een titel te verlenen, geven wij hun veel macht en gezag in onze gemeenschappen. Bij de selectie van de kandidaten en tijdens hun opleiding is die gedachte op de achtergrond steeds aanwezig.

De ontwikkeling van de beroepsmatige kanten van die opleiding zijn in die context dan ook van groot belang. Vroegere afgestudeerden aan het college wisten zich behoorlijk getraind in de klassieke teksten uit onze traditie - sterker nog, het is een wezenlijke voorwaarde willen zij zichzelf ‘rabbijn’ mogen noemen. Maar eenmaal in de gemeenschappen, geconfronteerd met echte uitdagingen op het persoonlijke of bestuurlijke vlak, om nog maar te zwijgen van de politieke mores van een gemeente, bood de grondige kennis van een aantal Talmoedtraktaten hun maar weinig houvast.

Gevoelige punten

Zo zij op die gebieden effectief konden optreden, dan kwam dat door hun eigen aangeboren vermogen met mensen om te gaan of door hun vermogen snel te leren van hun fouten en van incidentele rampen. Tenzij hun eigen karakter ernaar was, slaagden zij er bovendien vaak niet in de noodzakelijke grenzen te stellen om zich staande te houden. Dat zijn gevoelige punten. Waar kun je persoonlijke steun en vriendschap vinden wanneer je - bij wijze van spreken - publiek bezit bent? Hoe stel je grenzen aan je beschikbaarheid wanneer men meent dat je, afgezien van alle gebruikelijke taken van het werk, 24 uur per dag aanspreekbaar bent? Hoe ga je om met de lastige rol tegelijkertijd de geestelijk leider en een werknemer van de gemeente te zijn? Hoe ga je om met de bestuurlijke wisselingen van de wacht in een gemeente?

Het model dat de meeste afgestudeerden uit de vroege jaren dan ook aannamen, was dat van een solo opererende mannelijke beroepsuitoefenaar en workaholic. Vaak was hij de enige beroepskracht in dienst van de gemeente, bijgevolg werd hij geacht gigantische leemten in de organisatie op te vullen, in de regel slechts geassisteerd door parttime en meestal vrijwillige administratieve krachten. Zo beschouwd wordt het absurde en het gevaar van de situatie volstrekt duidelijk. De prijs die de rabbijnen onherroepelijk betaalden, was die van een fysieke, emotionele en/of relationele breakdown, de ‘burn out’ die de niet erkende realiteit van hun functie was.

Wij begonnen dit soort problemen in het lesprogramma te behandelen in het vak Pastoral Care and Counselling Skills (pastorale zorg en raadgevende kwaliteiten), dat de studenten bepaalde vaardigheden bood. In de eerste plaats leerden zij met meer aandacht te luisteren naar de problemen die hun werden voorgelegd; hoe zij meer greep konden krijgen op hun eigen gevoelens en reacties op de problemen die zij moesten behandelen en op de spanningen die zij ervoeren; hoe zij hun eigen sterke en zwakke kanten konden herkennen en dat zij voor zichzelf grenzen moesten stellen.

Subtiele verandering

Door iets van de ethiek van een raadsman op te nemen in onze opleiding werkten wij op ten minste twee manieren ook aan een subtiele verandering in onze perceptie van de taak van de rabbijn binnen de gemeenschap. Ten eerste: de rabbijn als dé gezaghebbende persoon, die vaak de niet erkende rol van priester vervulde; degene die de diensten moest leiden en bij alle publieke en persoonlijke gebeurtenissen in de gemeente aanwezig hoorde te zijn. Het accent verschoof - vooral doordat ook vrouwen gingen kiezen voor het rabbinale ambt - geleidelijk naar dat van de rabbijn die anderen in staat stelt een taak en verantwoordelijkheid op zich te nemen in hun eigen religieuze bestaan en dat van de gemeente. Het tweede effect was een subtiele verschuiving van de gewoonte om actuele problemen te behandelen door de boeken na te slaan op de visie van de traditie, naar een meer op mensen gerichte benadering van de dagelijkse problemen.

Eén dramatisch voorbeeld getuigt van een opmerkelijke culturele verschuiving, zowel in de gehele samenleving als in de joodse gemeenschap in het Verenigd Koninkrijk. In 1983 meldden zich twee vrouwen bij het Leo Baeck die de opleiding tot rabbijn wilden gaan volgen. Een van beiden wees erop dat zij lesbisch was en confronteerde ons met de vraag of wij al dan niet bereid waren haar toe te laten als student. Binnenskamers werden er langdurige en pijnlijke discussies gevoerd. Net als vele anderen was ik diep onder de indruk van de intelligentie en het normbesef van beide kandidaten, maar moest ook ik rekening houden met de gevoelens en vrees van degenen die meenden dat dit een stap te ver was en dat dit niet acceptabel zou zijn voor bewegingen die ons financieel steunden noch voor de gemeenten die zij vertegenwoordigden.

Het Leo Baeck liet hen toe, maar hun vooruitgang zou in elke fase van de opleiding opnieuw worden bekeken, om zo te testen hoe de vlag er bij de bewegingen bij hing alvorens hen volledig bloot te stellen aan een gemeentelijke omgeving. Twee aspecten hielpen ons daarbij enorm. Het ene was het onmiskenbare kaliber van de twee studenten. Het andere was het veranderdende klimaat in de samenleving, waardoor individuele leden van gemeenten al verder waren dan hun bestuurders op plaatselijk en landelijk niveau, die uiteraard meenden behoudender en behoedzamer te moeten opereren. Beiden zijn succesvolle rabbijnen van gemeenten geworden. Dat het college in staat was hen toe te laten, kwam ten dele door die betrokkenheid bij het individu en de keuze voor een morele houding gebaseerd op de eerder genoemde gedachte dat de menselijke situatie het uitgangspunt dient te zijn en niet het standpunt dat de traditie inneemt.

Profiel

Terug naar het grotere probleem: steun voor rabbijnen in het veld. Er waren veel terloopse aanwijzingen voor de problemen die individuele rabbijnen ondervonden en voor de noodzaak om hulp te bieden. We besloten tot enig onderzoek en deden dat door een ‘profiel’ op te stellen van individuele rabbijnen. Ieder van hen werd geïnterviewd over vijf aspecten van het leven van een rabbijn: academisch, als manager, persoonlijk, in de praktijk en in spiritueel opzicht. Aldus konden wij een collectief profiel opstellen van het rabbinaat en zijn behoeften. Het was alleen bedoeld als middel tot onderzoek, maar werd de basis voor een jaarlijkse controle van de vijf gebieden, waardoor de rabbijnen een lange-termijnvisie konden ontwikkelen op hun eigen hulpkanalen, verdere studie of andere veranderingen.

Wat betreft de academische invulling van het studieprogramma: wij betrekken onze docenten zowel uit de twee Britse progressieve bewegingen, de Masorti (conservative) en de orthodoxe gemeenschap als uit de universitaire wereld. We hebben recentelijk met succes een herijkingstoets uitgevoerd met de Open University Validation Services, waardoor wij voor nog eens vijf jaar het recht hebben gekregen academische graden te verlenen voor de studie van het Hebreeuws en voor Joodse Studies. Als het kleinste academische instituut in het land met die mogelijkheid, is dit een buitengewoon compliment voor het kaliber van onze docenten, studenten en het lesprogramma.

Voor Nederlandse lezers is het amper nodig te stellen dat het Leo Baeck zichzelf altijd heeft beschouwd als een internationaal instituut met studenten uit vele landen; vijf van onze voormalige studenten werken in Nederland. Toen de Sovjet-Unie uiteenviel, namen wij de beslissing - juist vanwege ons bewustzijn van de rol die rabbijnen hebben gespeeld bij het opbouwen van gemeenten in Groot-Brittannië en op het Europese continent - op zoek te gaan naar potentiële studenten die wij intensief zouden begeleiden en die naderhand als rabbijn terug zouden gaan naar hun eigen gemeenschappen. Vijf van hen hebben dat reeds gedaan. Het college werd opgericht om naar beste vermogen de vermaarde vooroorlogse rabbijnse ‘kweekschool’ in Berlijn te vervangen, de Hochschule für die Wissenschaft des Judentums, maar tevens om een rol te kunnen hebben in de naoorlogse wederopbouw van joodse gemeenschappen in Europa. Ons werk in de voormalige Sovjet-Unie is gewoon een voortzetting van die roeping en missie.

Dat brengt me op een ander punt dat wij belangrijk vinden voor de rabbinale opleiding en voor de rol van de joodse gemeenschap in een Europa na de Sjoa, namelijk de interreligieuze dialoog, vooral met de islamitische gemeenschap in Europa. Onze jaarlijkse joods-christelijk-islamitische conferentie van studenten in Duitsland, waaraan alle studenten ten minste één keer tijdens hun studietijd aan het college deelnemen, heeft model gestaan voor conferenties in Israel, Australië en Engeland.

Maar ook dit onderdeel van het studieprogramma heeft een bijzondere context. Die heeft te maken met de ongebruikelijke omstandigheden, de verbroken traditie waar het Leo Baeck uit verrees. De eerste rabbijnen die hier werden opgeleid, hadden geen voorbeelden die zij konden volgen en voelden zich dan ook als wezen. De vooroorlogse Duitse wereld van onze leermeesters was verdwenen en niet langer relevant. De Amerikaanse en Israelische voorbeelden voldeden slechts gedeeltelijk. Wij moesten onszelf letterlijk ontdekken. Vrouwelijke rabbijnen moesten datzelfde probleem in een later stadium het hoofd bieden. En ook het college moest zichzelf derhalve ontdekken en op zoek naar de klassieke en nieuwe vormen van opleiding die nodig zouden zijn.

Overleven

Bovenal moesten wij onszelf de vraag stellen: welke problemen zouden in dit nieuwe, naoorlogse Europa moeten worden aangepakt? Overleven was een, maar de eerste afgestudeerden stelden de vragen: overleven waartoe; welke bedoeling en taak konden wij dienen als een joodse gemeenschap, zowel binnen het raamwerk van onze eigen behoeften als daarbuiten; en welke rol zouden rabbijnen moeten spelen bij het vaststellen en uitvoeren daarvan? Rabbijn dr Leo Baeck had het zelf over de twee vormen van Jodendom: het kleine Jodendom dat zich, terecht, bezighield met de heropbouw van het joodse leven en zijn instellingen van binnen uit, maar ook het grote Jodendom, dat ons opdroeg ons deel van de verantwoordelijkheid voor de wereld om ons heen op ons te nemen.

Wanneer de geschiedenis van het naoorlogse Europese Jodendom zal worden geschreven, zal denk ik blijken dat dit kleine college een wezenlijke rol heeft gespeeld bij het aankaarten van die vraagstukken. Ik ben dankbaar voor de meer dan dertig jaar waarin ik mijn bijdrage heb mogen doen aan dit buitengewone experiment van joodse hoop en hernieuwing.

Dit artikel is een bewerking van de David Goldstein Memorial lezing die rabbijn professor Magonet medio juni hield ter gelegenheid van zijn afscheid als directeur van het Leo Baeck College-Centre for Jewish Education.

De overige artikelen zijn te lezen in Levend Joods Geloof nr. 6 2005

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice