Centraal Joods Overleg
Hieronder vindt u het jaarverslag van het Centraal Joods Overleg over het jaar 1999.
Zoals u uit de media zult hebben begrepen zijn de onderhandelingen met de banken en de beurs inmiddels ook afgesloten. De joodse gemeenschap heeft aan restituties/schadevergoeding nu - afgezien van bedragen die voor claims van individuele personen op polissen beschikbaar zijn en een bedrag van f 50 miljoen voor humantaire doelen in het buitenland - een totaalbedrag ter beschikking van f 689 miljoen. Over de wijze waarop dat bedrag allereerst aan overlevenden van de Sjoa (resp. hun kinderen) wordt uitgekeerd worden zo spoedig mogelijk mededelingen gedaan. Hierover zult u t.z.t. eveneens informatie kunnen vinden op deze pagina.
Ernst Numann / voorzitter Verbond
Voor oorlogsclaims, zie ook de site van het CJO
Centraal Joods Overleg Jaarverslag 1999
Inleiding
Evenals in 1997 en 1998 concentreerden de werkzaamheden van het Centraal Joods Overleg Externe belangen (CJO) in het verslagjaar zich vrijwel geheel op zaken betreffende rechtsherstel in verband met de Tweede Wereldoorlog. Het onderstaande vormt een vervolg op de uitvoerige weergave van deze materie in beide vorige verslagen. Ter wille van de leesbaarheid en de continuïteit in de verslaggeving zal allereerst een korte samenvatting van enkele kernpunten worden gegeven.
Op 12 maart 1997 verzochten de zes organisaties die een week later formeel het CJO zouden vormen – de plannen hiervoor waren in de voorafgaande maanden door de deelnemende organisaties al goedgekeurd - aan de Minister van Financiën om niet alleen onderzoek te doen naar eventuele claims betreffende Nederlands goud in andere landen. Zij meenden dat het ook noodzakelijk zou zijn na te gaan of het rechtsherstel van de Joden in Nederland in de jaren na de Tweede Wereldoorlog in voldoende mate had plaatsgevonden. Inmiddels zijn er drie jaar verlopen en is het onderzoek naar roof en restitutie van bezittingen van Nederlandse Joden grotendeels voltooid.
In de eerste plaats heeft de Contactgroep tegoeden WOII (Commissie Van Kemenade) onderzoek verricht naar oorlogstegoeden in het buitenland en het monetaire goud, alsmede aanbevelingen gedaan aan de Minister van Financiën betreffende de bestemming van het Nederlandse deel van het restant van de TCG-goudpool. Eind 1997 besloot de Nederlandse regering de tegenwaarde van dit deel van het monetaire goud – een bedrag van circa tweeëntwintig miljoen gulden - te reserveren voor projecten ten behoeve van voornamelijk Joodse oorlogsslachtoffers in Nederland. (Er werden 300 projecten ingediend voor een gemeenschappelijk bedrag van 185 miljoen gulden. In juli 1999 werden 122 projecten door de Commissie Dolman ter subsidiëring aanbevolen). Tegelijkertijd werd een bedrag van twintig miljoen gestort in een internationaal fonds voor projecten voor nazi-slachtoffers, waarvan ongeveer de helft bestemd is voor Nederlandse organisaties in Israël.
De Commissie van Onderzoek Liro-archieven (Commissie-Kordes) publiceerde in januari 1998 een eerste rapport over de toedracht van de verkoop van uit Joods bezit afkomstige kleinoden en in december 1998 een tweede rapport betreffende tastbare goederen (zaken), met name sieraden, edele metalen, diamanten; huisraad; bedrijven; niet-commerciële verenigingen en stichtingen; onroerende goederen en overige roerende goederen. Eveneens werd gewezen op een aantal zaken die naar de mening van de commissie in het algemeen bij het rechtsherstel na de oorlog waren misgegaan. Dat laatste betrof in het bijzonder het feit dat de kosten van het rechtsherstel ( LVVS, VVRA, NBI, CADSU) aan de benadeelden in rekening werden gebracht; onrechtmatige betalingen door Liro aan de belastingdienst en de volstrekt onvoldoende vergoeding voor de overname na de oorlog van de met Joods geld gebouwde kampen Westerbork en Vught. De aanbeveling van de Commissie Kordes luidde om voor deze zaken een bedrag van in totaal 48,4 miljoen gulden – omschreven als een gebaar en als smartengeld - aan de Joodse gemeenschap ter beschikking te stellen voor sociale, onderwijskundige en culturele doelen.
De Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WOII in Nederland (Commissie Scholten) bracht eveneens in december 1998 een eerste rapport uit dat gericht was op de feitelijke systematiek van roof en rechtsherstel ten aanzien van financiële tegoeden bij banken; de rol van de overheid met name betreffende de consignatiekas, de Dienst der Domeinen en de wetgeving inzake onvindbare en onbekende eigenaren; octrooirechten; auteursrechten en hypotheken. De commissie kwam wat betreft het belangrijkste onderdeel van zijn rapport, de banktegoeden, tot de conclusie dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat individuele bankinstellingen in aanzienlijke mate en stelselmatig te eniger tijd onrechtmatig van de anti-Joodse maatregelen hebben geprofiteerd. De reden hiervoor is dat het overgrote deel van de tegoeden tijdens de oorlog naar Liro zijn overgeboekt en na de oorlog 90 procent daarvan aan rechthebbenden is teruggeven.
Interim-reactie CJO
In februari 1999 publiceerde het CJO een uitgebreide interim-reactie, waarin niet alleen de rapporten Kordes en Scholten I kritisch werden geanalyseerd, maar waarin tevens een totaalbeeld werd geschetst van zestien verschillende categorieën activa. Gedeeltelijk werd op de inhoud van deze interim-reactie reeds in het verslag over 1998 ingegaan. Wij geven hier de voornaamste conclusies en aanbevelingen weer.
Het CJO heeft met instemming kennis genomen van de piëteitsvolle benadering van de te onderzoeken problematiek door de Commissie Kordes, alsmede van het voorstel van deze commissie compensatie te geven voor het na de oorlog aangedane onrecht bij het rechtsherstel van Joden. De voorgestelde collectieve uitkeringen vallen evenwel niet aan te merken als smartengeld, omdat het hier geen vergoeding voor immateriële schade betreft. Het gaat om restitutie van bedragen die ten onrechte hebben geleid tot lagere vergoedingen voor geroofd Joods bezit. Bij de waardebepaling van de door de Commissie Kordes genoemde ‘smartengelden’ gaat het CJO ervan uit dat de overheid volledig rekening zal houden met de geldontwaarding. Het CJO is voorts van mening dat de verdeling van de aan de Joodse gemeenschap als schadevergoeding uit te keren bedragen niet door een regeringscommissie dient te geschieden, maar dat de Joodse gemeenschap deze naar eigen inzicht zal moeten kunnen besteden.
Het is de opinie van het CJO dat claims van Joden op organen van de overheid en het bedrijfsleven om redenen van redelijkheid en billijkheid voor honorering in aanmerking moeten blijven komen, mits de indieners van de claims voldoende bewijzen kunnen overleggen. In het algemeen dient ten aanzien van deze claims derhalve geen beroep op verjaring te worden gedaan.
Het CJO deelt enerzijds de opvatting van de Commissie Scholten dat in zijn algemeenheid rechtsherstel van banktegoeden heeft plaatsgevonden, maar constateert anderzijds dat er thans nog Joodse tegoeden uit de Tweede Wereldoorlog bij banken berusten. De omvang daarvan is niet duidelijk geworden. Dit wordt mede veroorzaakt door de zeer geringe respons van de banken op door de Commissie Scholten gestelde vragen. Het CJO betreurt het bovendien dat niet valt na te gaan welke banken al of niet onderzocht zijn. Nader onderzoek is noodzakelijk. Bij de publicatie van de resultaten daarvan is maximale openheid ten aanzien van de gevoerde werkwijze en de gebruikte bronnen gewenst.
Ten aanzien van een aantal categorieën activa zijn de gehouden onderzoeken niet toereikend om een voldoende onderbouwd oordeel te kunnen vellen over de wijze waarop restitutie van Joods bezit na de oorlog heeft plaats gevonden. Het CJO is van mening dat aanvullend onderzoek geboden is. Dit betreft onder meer Joodse bedrijven, waarvan de waarde na de oorlog grotendeels niet gerestitueerd is. Het CJO kijkt voorts met belangstelling uit naar het onderzoek bij de Dienst der Domeinen, dat een beeld kan geven van de Joodse vermogens die na de oorlog door de Staat zijn ontvangen ten gevolge van de afwezigheid van erfgenamen van omgekomen Joden. Onderzoek bij de belastingdienst zal meer inzicht kunnen verstrekken over de wijze waarop successierechten zijn geheven.
Het CJO spreekt de wens uit dat de Commissie Van Kemenade, die een eindoordeel voorbereidt over de totale omvang van de roof van Joods vermogen tijdens de Tweede Wereldoorlog en over de naoorlogse restitutie, een onderscheid zal maken tussen enerzijds rechtsherstel – het herstel van vooroorlogse vermogensrechten – en anderzijds de teruggave of compensatie van gestolen Joods bezit. De teruggave van vermogensbestanddelen aan Joodse rechthebbenden is beperkt gebleven tot die vermogensbestanddelen die na de bezetting nog aanwezig waren. Veel Joods bezit was evenwel niet meer traceerbaar en is nimmer gecompenseerd.
De interim-reactie speelde een belangrijke rol bij het debat in de Tweede Kamer op 3 juni 1999 over de rapporten Kordes en Scholten I en bij het verdere verloop van zaken en het onderzoek naar restitutie en rechtsherstel. Tijdens genoemd debat stelde de Minister Zalm van Financiën dat de overheid zich wat betreft individuele claims niet op verjaring zal beroepen.
Eindrapport Commissie Scholten
Op 15 december 1999 verscheen het 670 bladzijden omvattende definitieve rapport van de Commissie Scholten. De eerste twee delen gingen over levensverzekeringen resp. effecten. Het derde deel bevatte voornamelijk een herziene versie van het rapport van december 1998, in het bijzonder betreffende de banktegoeden. Daarbij werd de kritiek van het CJO die was geuit in de interim-reactie en tijdens enkele gesprekken – zowel met de commissie in haar geheel als met de voornaamste onderzoekers – betrokken.
In het rapport wordt gedetailleerd door de onderzoekers vastgesteld hoe systematisch en nauwkeurig de roof van Joodse bezittingen in de periode 1941-1944 heeft plaatsgevonden. De grondigheid van de operatie maakte het voor de Nederlandse financiële instellingen slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk om aan de systematiek van de beroving te ontsnappen. Soms werd door het vertragen van het uitvoeren van de verordeningen passief verzet geboden, maar dit is uiteindelijk nauwelijks effectief gebleken. Slechts in een enkel geval slaagde men erin vermogenswaarden aan de roof te onttrekken, zoals bij kleine volksverzekeringen. Het gevolg was dat deze polissen, doordat ze niet in de administratie van Liro voorkwamen, ook bij het rechtsherstel grotendeels aan de aandacht ontsnapten. (Zie ook hierna.)
Vastgesteld wordt dat de Vereniging voor de Effectenhandel en een belangrijk deel van de bij haar aangesloten leden zich bij de onteigening van het Joodse effectenbezit foutief hebben opgesteld. Het bestuur van deze vereniging heeft de verkoop van Liro-stukken in de bezettingsjaren mogelijk gemaakt door Liro actief tot de beurs toe te laten en gefaciliteerd door te zorgen dat de verkopen ordelijk en vloeiend verliepen. Dit gedrag werd gelegitimeerd door zowel tijdens als na de bezetting te stellen dat er met de verkoop van Joodse stukken ter beurze principieel niets verkeerds aan de hand was. Het onderzoek toont aan dat het initiatief tot de verkoop niet is uitgegaan van de Duitse autoriteiten, maar van de bestuursleden van de Vereniging voor de Effectenhandel en van de Amsterdamsche bankiersvereniging.
De commissie beschrijft het rechtsherstel als een operatie die door haar omvang en complexiteit respect afdwingt. De lange duur ervan wordt echter bekritiseerd. Gewezen wordt op een gebrek aan doortastend optreden in het bijzonder ten opzichte van de gedepossedeerden. Als voorbeeld hiervan wordt gegeven de vertraging van het rechtsherstel door het feit dat een wettelijke regeling voor het opmaken van overlijdensakten van ‘vermisten’ pas in 1949 tot stand kwam. Een tweede kritiekpunt betreft het strikt bureaucratisch handelen. Bij de interpretatie van de regels had men vaak weinig oog voor de belangen van de slachtoffers en ontbrak het aan soepelheid.
Rechtsherstel was op twee manieren mogelijk: door het teruggeven van het oorspronkelijke eigendom of door een uitkering op de vordering op de instelling die het eigendom had ontvreemd. Een voorbeeld van het eerste vormen onroerende goederen, die in het algemeen weer in het bezit van de oorspronkelijke eigenaren kwamen. Effecten werden voor ongeveer de helft – in de vorm van duplicaten – teruggegeven en polissen van levensverzekeringen werden in bijna alle gevallen hersteld. Bij de tweede methode werd de omvang van de schadeloosstelling mede bepaald door de waarde van de boedel van de roofinstelling. Op geld- en banktegoeden bij Liro werd uiteindelijk 90 procent van de vordering uitgekeerd, met dien verstande dat vorderingen tot maximaal f 1000,- in de jaren ’46-’48 geheel werden uitgekeerd. Bij hypotheken was het resultaat met 75 procent veel magerder.
De commissie heeft zware kritiek op de gang van zaken bij het rechtsherstel van effecten, dat op bepaalde punten niet in overeenstemming was met de Nederlandse rechtsorde. Dezelfde Vereniging voor de Effectenhandel die de roof had mogelijk gemaakt had een dominante rol bij het rechtsherstel, waardoor zelfs waar kwade trouw bij de aankoop van effecten aannemelijk was, tot 1953 van dat rechtsherstel zo goed als niets terechtkwam. De vereniging had nl. niet alleen invloed op de totstandkoming en de uitvoering van de regeling, maar ook op de rechtspraak bij geschillen. De commissie stelt dat de Staat actief en passief heeft ingestemd met deze ontwikkelingen en daarom medeverantwoordelijk was. De uiteindelijke materiële uitkomst bij het rechtsherstel met betrekking tot effecten wordt in het onderzoek evenwel bevredigend genoemd. Een schadeloosstelling in juni 1953 van 90 procent – op de helft van de effecten die niet als stukken werden teruggegeven – werd uitgekeerd (inclusief koersstijging sinds 1941 en alle gederfde vruchten). In het rapport wordt gesteld dat het de gedepossedeerden siert dat zij onder deze omstandigheden nog tot een compromis bereid waren en 10 procent inleverden. Uiteindelijk, aldus de onderzoekers, kwam het door het financieel bijspringen van de Staat tot een regeling, maar de leden van de Vereniging voor de Effectenhandel, die willens en wetens geroofde effecten hadden aangekocht, zijn nagenoeg volledig gevrijwaard gebleven van rechtsherstel- , schadevergoeding- en regresacties. De kerngedachte van het rechtsherstel, dat wie had geparticipeerd in de roofpraktijken van de bezetter voor de schade verantwoordelijk is, werd daarmee verlaten.
Gezien deze keiharde veroordeling is het voor het CJO onbegrijpelijk dat de Commissie Scholten in zijn beleidsaanbevelingen van de vereniging – dan wel haar opvolger de AEX – slechts een spijtbetuiging en een symbolische schadevergoeding van een aantal miljoenen guldens vraagt. Bij de genoemde bereidheid tot een compromis van Joodse kant hebben het lange wachten en de druk der omstandigheden in 1953 een beslissende rol gespeeld. Er is geen enkele reden om de geleden schade van 10 procent nu niet alsnog op beurs en banken te verhalen. Anders dan bij Liro is er van een gebrek aan vermogen bij de verantwoordelijke instellingen geen sprake. Inmiddels hebben de onderhandelingen over een volledige schadevergoeding een aanvang genomen.
Een vraag waar de Commissie Scholten zich ook mee bezig heeft gehouden, betreft achtergebleven tegoeden. Welke tegoeden, rechten op polissen of andere vermogenswaarden van slachtoffers uit de bezettingstijd nu nog bij banken, verzekeringsinstellingen of de Staat zouden kunnen berusten. In de herziene versie van het rapport over de banken blijven de onderzoekers bij hun mening dat dat slechts in geringe mate het geval kon zijn, omdat vrijwel alle banktegoeden naar Liro werden overgemaakt. Het onderzoek bij de banken naar niet opgevraagde creditgelden leverde in overeenstemming met die verwachting weinig op. (Zie hierna onder banken.) Wat betreft verzekeringen kunnen er alleen bij volksverzekeringen op enige schaal gelden bij de maatschappijen zijn achtergebleven. Daarnaast hebben de maatschappijen verdiend aan de zgn. Veegensgelden, nl. het verschil tussen de verzekerde waarde en de afkoopwaarde van de onbeërfde nalatenschappen die naar de Staat zijn overgemaakt. In dit verband is aan de Staat volgens de commissie een bedrag van f 0,43 miljoen toegevallen. Ook andere bedragen die bij de Staat zijn terechtgekomen worden genoemd. Een bedrag van f 1,54 miljoen bij de Dienst der Domeinen aan vermoedelijk onbeheerde Joodse nalatenschappen en ongeveer f 2 miljoen die in de consignatiekas is terechtgekomen. Verder wordt gewezen op de boedel van het Nederlands Beheers Instituut van f 2,9 miljoen en een onbekend, maar waarschijnlijk gering, aandeel van het manco dat bestaat uit niet aangemeld effectenbezit van Joodse gedepossedeerden. Mede in verband met al deze bedragen lijkt volgens de commissie een gebaar van de Staat op zijn plaats. Het CJO heeft steeds het standpunt ingenomen dat het hier niet om een gebaar maar om restitutie aan de Joodse gemeenschap moet gaan. Bij de onderhandelingen met de overheid in de eerste maanden van 2000 werd dit standpunt met kracht en met succes verdedigd. Veel concreter is de commissie over het batig saldo van het zgn. Waarborgfonds rechtsherstel van f 11,5 miljoen, dat gegeven de herkomst niet naar de algemene middelen had mogen afvloeien. Vermeld moet ook nog worden dat de Commissie Scholten ook voor een gebaar van de verzekeraars plaats ziet, waarbij het denkbaar is dat de Veegensgelden worden betrokken. Tenslotte beveelt de commissie aan alle depots en saldi op tussenrekeningen bij banken en commissionairs in opdracht van De Nederlandsche Bank door een groot accountantskantoor te laten inventariseren en deze vervolgens op naam te publiceren. Iets soortgelijks zou in opdracht van de Verzekeringskamer met eventueel achtergebleven polissen moeten gebeuren.
Verzekeringen
Sinds de lente van 1997 bestaan er intensieve contacten tussen het Verbond van Verzekeraars en het CJO. Aanvankelijk werd gesproken over de behandeling van individuele claims. Later werd onderhandeld over een finale regeling. De achtergrond van een en ander werd in het verslag over 1998 al uitvoerig uiteengezet. Het bijzonder gedegen deel van het rapport van de Commissie Scholten over de verzekeringen bevestigde de conclusies waartoe CJO en verzekeraars al zelf waren gekomen. Hier zal met een weergave van de grote lijn worden volstaan.
Polissen van levensverzekeringen, lijfrenten, en pensioenen moesten in 1942 door Joden bij Liro worden gemeld en ingeleverd. In 1943 moest door verzekeraars de afkoopwaarde van polissen bij Liro worden gestort. Verzekeraars probeerden dit proces te vertragen, maar konden er onder druk van de bezetter niet aan ontkomen. Uiteindelijk heeft Liro voor ruim 26 miljoen gulden aan Joodse verzekeringsgelden geroofd. Als na de bevrijding blijkt dat de meeste Joodse polishouders niet meer in leven zijn, moeten de maatschappijen uitkeren op dezelfde levensverzekeringsovereenkomsten waarvan zij in de oorlog de afkoopsom bij Liro hebben gestort. Aanvankelijk probeerden levensverzekeraars aan volledige uitkeringen te ontsnappen. Zij vreesden gezien de grote totaalsom waar het om ging – mede omdat de overheid niet bereid was bij te springen – voor hun solvabiliteit. Verzekeraars en het Ministerie van Financiën hebben vervolgens geprobeerd door een beperking van het erfrecht van Joodse overledenen de schade te verkleinen. Het Ministerie van Justitie achtte dit een schending van de grondwet en daardoor strandde deze manoeuvre. Nadat verzekeraars door de Raad voor het Rechtsherstel een aantal keren tot uitkering werd veroordeeld, gingen zij over tot minnelijk polisherstel bij nog levende individuele rechthebbenden. Zij voldeden aan hun uitkeringsverplichtingen. Door een overeenkomst in 1948 met de Stichting Bewindvoering Afwezigen en Onbeheerde Nalatenschappen (BAON) werden ook polissen hersteld waarvoor zich geen eigenaren, begunstigden of erfgenamen hadden gemeld.
Uiteindelijk vond in slechts ca. twee procent van de totale waarde van de levensverzekeringen geen uitkering plaats, omdat er geen rechthebbende nabestaanden meer in leven waren. De afkoopwaarde van de betreffende polissen werd in het kader van het hierboven al genoemde Veegensaccoord en conform het Nederlandse erfrecht aan de overheid overgemaakt. Tenslotte is circa 430.000 gulden bij de Staat gebleven. Gezien het feit dat de verzekerde waarde van de betreffende polissen gemiddeld ruim vier keer zo groot was als de afkoopwaarde, leverde dit een aanzienlijk voordeel op voor de maatschappijen. Dit voordeel vormde de basis voor de overeenkomst tussen het Verbond van Verzekeraars en het CJO. Deze verzekerde waarde met daarenboven vergoeding van de sinds 1943 gederfde rente – min de afkoopwaarde die nog bij de Staat ligt – werd alsnog uitbetaald. Ook een aantal niet-opgeëiste verzekeringen – met name de zgn. volksverzekeringen – waarbij destijds geen rechtsherstel plaats vond en die niet bij de afkoop waren betrokken, zijn bij de overeenkomst meegenomen.
Het is niet gelukt het nooit uitgekeerde tegoed van alle afzonderlijke individuele polissen alsnog te reconstrueren. Daarvoor waren er te veel lacunes in de archieven, die vaak na de wettelijke bewaartermijn van tien jaar werden vernietigd. Op grond van onderzoek waren CJO en Verbond echter in staat een redelijk accurate schatting van de waarde van de nooit opgeëiste verzekeringen te maken. Uiteindelijk zijn partijen inclusief rente gekomen op een bedrag van 45 miljoen gulden. Dit bedrag bestaat uit twee delen. Twintig miljoen is gereserveerd voor aanvragen van individuele gerechtigden; vijfentwintig miljoen wordt verdeeld volgens een door de Joodse gemeenschap vast te stellen sleutel. Tenslotte stelde het Verbond van Verzekeraars een bedrag van vijf miljoen gulden beschikbaar voor het onderzoek- en Internetproject ‘Monument Joodse Gemeenschap’.
Het CJO en het Verbond van Verzekeraars hebben in november 1999 de Stichting Individuele Verzekeringsaanspraken Sjoa opgericht om aanvragen voor een individuele uitkering op een Joodse oorlogspolis te beoordelen en te honoreren. Deze stichting, die tien jaar zal blijven bestaan, heeft ten doel om na te gaan of iemand aanspraak heeft op een betaling. Namens het CJO zit Mr E.J. Numann in het bestuur van deze stichting. Indien er na tien jaar nog een bedrag van genoemde twintig miljoen over is, zal dit ten goede komen aan Joodse doelen.
Het onderzoeksproject Monument Joodse Gemeenschap – waarvan prof. dr I. Lipschits de initiator is – zal als een educatief project worden opgezet. Het doel is de herinnering levend te houden aan de Nederlands-Joodse gemeenschap die de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt. Door gebruik te maken van de vele gegevens uit archieven die in de afgelopen jaren zijn onderzocht, zal worden geprobeerd een zo compleet mogelijk beeld van de Joodse gemeenschap voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog te schetsen. Via Internet zullen huidige generaties de gegevens over familie, vrienden en bekenden kunnen aanvullen met de informatie waarover zij zelf nog beschikken.
Een speciale categorie verzekeringen vormden de uitvaartverzekeringen – onder meer die bij de voorgangers van de Vereniging Het Joodse Begrafeniswezen te Amsterdam – die niet onder de melding- en afkoopverplichtingen van de Liro-Verordeningen vielen. Dit soort verenigingen werd geliquideerd en de liquidatieopbrengst moest gestort worden bij het Commissariaat voor niet-Commerciële Verenigingen en Stichtingen (CNCV). Na de oorlog vond het rechtsherstel van deze verenigingen ook op andere wijze dan bij levensverzekeringen plaats. De Commissie Scholten heeft dit onderdeel van het rechtsherstel niet volledig kunnen onderzoeken, mede omdat de Vereniging Het Joodse Begrafeniswezen – ondanks sterke aandrang van de twee NIK-gedelegeerden in het CJO – niet bereid was aan het onderzoek mee te werken. In ieder geval staat vast dat ruim 71 procent van de boedel van de CNCV na de oorlog beschikbaar is gekomen voor restitutie. Hoe het met individuele restitutie, d.w.z. herstel c.q. compensatie van de rechten van leden van de verenigingen is verlopen, blijft onduidelijk. Na een verzoek van het NIK bestaan er bij het Joodse Begrafeniswezen voornemens een eigen onderzoek te laten uitvoeren. Voor zover bekend is dat bij het afsluiten van dit verslag nog niet gestart.
Verzekeraars en CJO hebben op zich genomen om gemeenschappelijk de overeenkomst naar buiten te verdedigen en er voorlichting over te geven. Dit bleek met name nodig in de Verenigde Staten, waar verscheidene staten strenge wetgeving hebben uitgevaardigd voor verzekeringsmaatschappijen betreffende verzekeringen daterende uit de Holocaust-periode. Deze wetgeving dreigde zonder onderscheid van toepassing te worden op alle Europese maatschappijen, ongeacht of zij hun verplichtingen waren nagekomen. Een delegatie van verzekeraars en CJO heeft in december van het verslagjaar in de Verenigde Staten uitgelegd dat de situatie in Nederland een geheel andere is dan die in landen als Duitsland, Italië en Zwitserland.
Het World Jewish Congress heeft de overeenkomst tussen CJO en verzekeraars afgewezen. Gesteld werd dat de onderzoeksresultaten niet overeenkwamen met de gegevens waar het WJC over zou beschikken. Ondanks aandrang van het CJO werden deze echter nimmer gepubliceerd. Het WJC eiste dat Nederlandse verzekeringsmaatschappijen lid werden van de zgn. Eagleburger Commissie, die onderzoek in verschillende landen zal gaan uitvoeren. Het Verbond van Verzekeraars – gesteund door het CJO – zag daar de noodzaak niet van in, maar toonde desalniettemin bereidheid tot een vorm van medewerking op voorwaarde dat de resultaten van de Nederlandse overeenkomst zouden worden gerespecteerd. Het WJC riep vervolgens op tot een boycot tegen Aegon, maar mede door het feit dat de Anti-Defamation League en andere Amerikaans-Joodse organisaties het WJC niet steunden, mislukte deze actie. Deze kwestie liep nog enige maanden in het jaar 2000 door. Uiteindelijk werd een oplossing gevonden voor de moeilijkheden met het WJC en de Eagleburger Commissie.
Een andere onaangename aangelegenheid vormde het feit dat het Verbond Belangenbehartiging Vervolgingsslachtoffers (VBV) en het Committee of Former Dutch Holocaust Survivors gevestigd te Californië aan de vooravond van de tekening van de overeenkomst met het Verbond van Verzekeraars een kort geding tegen partijen aanspanden. Eisers meenden dat “er niet voldoende waarborgen zouden bestaan dat de 45 miljoen zou worden verdeeld onder personen die materiële schade hebben geleden in de Tweede Wereldoorlog en hun directe nabestaanden, omdat het CJO vermoedelijk de opvatting is toegedaan dat deze tegoeden moeten worden bestemd voor door de Joodse gemeenschap te bepalen doelen”. Voorts werd het CJO niet voldoende representatief geacht voor overlevenden en hun nabestaanden. Aan de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam werd gevraagd de ondertekening van de overeenkomst tussen het Verbond van Verzekeraars en het CJO op te schorten en om gedaagden te bevelen met eisers in onderhandeling te treden. Deze eisen werden afgewezen. De rechter zag niet in dat de belangen van de door VBV c.s. vertegenwoordigde oorlogsslachtoffers door de overeenkomst op onrechtmatige wijze werden gekort. Voorts, door een referendum onder de oorlogsslachtoffers te willen houden (zie hierna bij verdelingsproblematiek), respecteert volgens de uitspraak het CJO de overtuiging van nog levende oorlogsslachtoffers zeggenschap te willen hebben in de bestemming van de fondsen. De rechter oordeelde daarnaast dat het CJO voldoende aannemelijk heeft gemaakt de Joodse gemeenschap in Nederland in brede laag te kunnen vertegenwoordigen en dat het CJO daardoor de meest geëigende instantie is om namens die gemeenschap de regeling met het Verbond van Verzekeraars aan te gaan.
Banken
Het duurde lang voor de banken bereid waren in te zien dat er nog wel iets te regelen viel. Na enige publicitaire druk veranderde dit standpunt. Vanaf 1 juli 1999 werd regelmatig met het CJO vergaderd door een delegatie van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) waarin de grootste vier Nederlandse banken vertegenwoordigd zijn. Al gauw werd overeengekomen dat de banken geen beroep zullen doen op verjaring en dat zij coulance zullen betrachten ten aanzien van het bewijs en de erfrechtelijke positie van claimanten. Voorts werd toegang tot bancaire archieven toegezegd met inachtneming van de geldende privacywetgeving. Het CJO werd als de meest aangewezen partij met betrekking tot het onderhandelen over aanspraken erkend.
De belangrijkste onderwerpen van gesprek met de banken betroffen niet-opgevraagde creditgelden uit de oorlogsjaren; provisies op aandelentransacties waardoor de banken verdiend hebben van het leed van Joden; de kwestie van opengeboorde kluisjes; betrokkenheid van banken bij de roof van diamanten en overboekingen naar het buitenland in het bijzonder de Verenigde Staten van Joodse tegoeden in de jaren voor de oorlog. NVB en CJO waren van mening dat bovengenoemde onderwerpen nadere studie verdienden. Besloten werd om het Accountantskantoor PriceWaterhouseCoopers hier een opdracht voor te geven. Het resultaat hiervan zou moeten zijn om op basis van reële cijfers de marges voor verdere onderhandelingen vast te leggen. Het onderzoek werd begeleid door een stuurgroep waarin CJO en NVB ieder met twee personen vertegenwoordigd waren. Deze kwam ongeveer twee keer per maand bijeen. Alle leden van de Vereniging van Banken hebben een zeer uitgebreide questionnaire ontvangen met vragen over bovengenoemde onderwerpen. De respons daarop was zeer groot en er werd door de banken grondig in archieven gezocht. Het gevolg daarvan was dat er meer niet-opgevraagde creditgelden aanwezig bleken te zijn dan bij het onderzoek van de Commissie Scholten naar boven kwamen, zonder dat overigens de algemene conclusie van deze commissie wat betreft banktegoeden werd aangetast. Het onderzoek werd in maart 2000 voltooid, waarna banken en CJO opnieuw aan de tafel zijn gaan zitten.
Centraal Meldpunt en de behandeling van diverse claims
In het tweede jaar van het bestaan van de Stichting Centraal Meldpunt Joodse Oorlogsclaims werden 1718 claims aan het per eind 1998 bestaande aantal claims toegevoegd. Het totaal aantal komt daarmee op 5048. De claims hebben betrekking op inboedels, verzekeringspolissen, banktegoeden, kunst, bedrijven en diverse andere onderwerpen (onder meer sieraden, diamanten, effecten en dwangarbeid).
Tegen het midden van het verslagjaar bleek er sprake te zijn van een teruggang in het aantal binnenkomende claims, maar in het najaar was er weer een sterke opleving. Dit is te verklaren door publiciteit rondom de Joodse oorlogclaims zoals de overeenkomst met de verzekeraars en het eindrapport van de Commissie Scholten. Daarnaast speelde de opening van een Meldpunt in Israël in november 1999 hierbij een rol. Dit Meldpunt is tot stand gekomen in samenwerking met het Platform Israël. Het ressorteert onder het Meldpunt Nederland. De Israëlische dochter verstrekt eveneens informatie, zowel telefonisch als via folders, neemt claims in ontvangst en probeert eventueel aanvullende gegevens te verzamelen. De claims worden vervolgens naar het Meldpunt Nederland gezonden en alhier verder in behandeling genomen.
In de loop van 1999 ontvingen de bij het Meldpunt geregistreerde persoenen tweemaal een rapportage over de voortgang van de werkzaamheden. Bovendien werd hen tweemaal het door het CJO uitgegeven CJO-Nieuws toegezonden.
Het aantal nieuwe claims van 1718 (inclusief Israël) in 1999 bedroeg ongeveer een helft van het aantal in de tien maanden sinds de oprichting van het Meldpunt Nederland begin maart 1998. Het aantal telefonische verzoeken om informatie van 1587 was echter vrijwel gelijk aan dat in 1998. Het aantal brieven, faxen en e-mails dat is binnengekomen kwam met 1521 ruim 30 procent boven dat in het voorafgaande jaar. Deze verhoudingen worden verklaard door het feit dat de werkzaamheden in het verslagjaar meer waren geconcentreerd op de afwerking van claims dan op het registreren van nieuwe aanmeldingen. Van de in totaal 5048 claims zijn er nu 2416 neergelegd bij instanties, vooral verzekeraars en banken. In het verslagjaar werden 1556 claims afgehandeld. De afgehandelde claims hebben met name betrekking op inboedels en verzekeringen. In totaal 250 claims werden niet in behandeling genomen, omdat onvoldoende informatie werd verstrekt om de claim nader te kunnen onderzoeken. De resterende ongeveer 800 claims waren eind december 1999 nog bij het Meldpunt behandeling.
In totaal zijn er 1281 inboedelclaims binnengekomen. De inboedelclaims waarvoor voldoende informatie werd verstrekt om tot onderzoek over te gaan werden neergelegd bij de Stichting Joods Maatschappelijk Werk. JMW heeft de aanvragers antwoord gegeven op basis van onderzoek in de door deze instantie beheerde JOKOS-dossiers. In totaal zijn 1005 claims afgehandeld en 211 nog in behandeling bij JMW. Nagenoeg altijd was het resultaat van het onderzoek dat uitkering van huisraadschade in het kader van JOKOS/Cadsu in het verleden heeft plaatsgevonden.
Er werden tot eind 1999 in totaal 1696 verzekeringsclaims ingediend. Verzekeringsclaims waarbij informatie bekend was over een maatschappij zijn neergelegd bij de desbetreffende verzekeringsmaatschappij. Deze verzekeringsclaims hebben in enkele tientallen gevallen geleid tot uitbetaling. Verzekeringsclaims waarbij geen informatie bekend was over de maatschappij zijn doorgegeven aan het Verbond van Verzekeraars, dat in samenwerking met de maatschappijen door archiefonderzoek probeerde de betreffende verzekeringsoverkomsten te traceren. Verzekeringsclaims die na 9 november 1999 zijn binnengekomen zijn aan de Stichting Individuele Verzekeringsaanspraken Sjoa overgedragen. Een speciale categorie vormden de volksverzekeringen van Reaal Verzekeringen. Deze maatschappij heeft in het archief van ‘De Centrale’ circa 400 polissen aangetroffen die niet zijn uitgekeerd aan rechthebbenden en waarbij de premiebetaling in 1943 is gestopt. Het Meldpunt heeft een lijst met deze polissen ontvangen en gecontroleerd met de gegevens uit het cliëntenbestand en met informatie uit JOKOS-dossiers. Er zijn ongeveer 30 polishouders of nabestaanden gevonden.
Het aantal bankclaims bedraagt 1008. Het Meldpunt heeft de claims neergelegd bij de betreffende banken of hun rechtsopvolgers. Als de naam van de toenmalige bank niet bekend was, is de claim doorgegeven aan de Nederlandse Vereniging van Banken. Zowel bij ABNAmro als bij het Algemeen Rijksarchief is door het Meldpunt zelf onderzoek gedaan naar relevante informatie over banktegoeden (o.a. kluisjes).
Wat betreft Joodse bedrijven, waarvoor 370 claims werden ontvangen, heeft op initiatief en voor rekening van het Meldpunt een pilot-onderzoek plaatsgevonden door het Algemeen Rijksarchief en KPMG naar de mogelijkheid om aan de hand van de dossiers van het Nederlands Beheersinstituut (NBI) de geleden schade voor bedrijven vast te stellen. De belangrijkste conclusie is dat er onvoldoende relevante financiële informatie aanwezig is om de geleden schade voor bedrijven te kunnen bepalen. Aanvragers van bedrijvenclaims zullen worden geïnformeerd over eventueel beschikbare informatie in het archief van het NBI.
Van de 316 kunstclaims zijn er 225 neergelegd bij de Inspectie Cultuurbezit van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Er zijn 35 claims afgehandeld. In het verslag over 1998 werd uitvoerig aandacht geschonken aan het onderzoek naar kunstvoorwerpen door genoemde inspectie. Een tussenrapportage leverde geen andere resultaten op dan die van het verkennende onderzoek in 1998. Pas in 2002 zal dit moeilijke speurwerk kunnen worden afgerond.
Onder het hoofd ‘diverse claims’ staan onder meer claims inzake dwangarbeid, effecten en onroerend goed geregistreerd. Het gaat in totaal om 377 claims. Hiervan zijn er 10 bij een instantie neergelegd en 98 afgehandeld. De claims inzake dwangarbeid zullen worden overgedragen aan instanties die zich hiermee bezighouden. De effectenclaims worden momenteel nader onderzocht. Over deze claims wordt onder meer correspondentie gevoerd met het Ministerie van Financiën. Bij het Algemeen Rijksarchief zal nader onderzoek worden gedaan naar eventuele informatie ten behoeve van de afwikkeling van claims inzake onroerend goed. Ook zullen via het Algemeen Rijksarchief te Den Haag gegevens worden opgevraagd uit het Wiedergutmachungsarchief in Berlijn. Dit archief bevat onder meer gegevens over na de oorlog ingediende claims betreffende inboedels, effecten, sieraden, diamanten en kostbaarheden.
Het Meldpunt is gehuisvest in het gebouw van de Stichting 1940-1945 in Diemen. Het Meldpunt betaalt de stichting daarvoor huur-, service- en organisatiekosten. Bovendien zijn twee werknemers van de stichting permanent bij het Meldpunt gedetacheerd en biedt de stichting naar behoefte extra ondersteuning. De totale personele bezetting van het Meldpunt bestond in 1999 uit een coördinator, een onderzoekster, een correspondente en twee administratieve krachten die zich tevens bezighielden met telefonische opvang. Een parttime manager van KPMG ondersteunde de werkzaamheden.
Verdelingsproblematiek
Reeds in de
eerste maanden van 1999, toen het er naar uit begon te zien dat in ieder geval
door de verzekeraars een aanzienlijk bedrag ter beschikking zou worden gesteld,
heeft het CJO zich bezig gehouden met de vraag naar de aanwending van zodanige
gelden. Daarbij had vooral de aandacht volgens welk beslissingsproces te
ontvangen gelden verdeeld zouden moeten worden. Als eerste principe werd
aanvaard dat het besluit hoe financiële middelen aan te wenden niet moet
worden genomen door degenen die deze middelen ter beschikking stellen, maar
door de Joodse gemeenschap zelf. Een volgend uitgangspunt was dat het CJO zelf
deze taak niet op zich zou moeten
nemen. Het werd onjuist geacht dat enkele personen – ook al
vertegenwoordigen zij een aantal van de meest vooraanstaande instellingen
binnen de georganiseerde Joodse gemeenschap – voor allen zouden beslissen.
Als beste optie voor de verdeling van de gelden zag het CJO het houden van een
opinieonderzoek of referendum onder in ieder geval de vervolgingsslachtoffers zelf. Op
die manier zou op democratische wijze een besluit tot stand kunnen komen. In
de maanden daarna werd het idee om breed meningen te peilen door een werkgroep
uitgewerkt. Maurice de Hond adviseerde daarbij. Het bleek dat een referendum
niet meer dan twee of drie maanden in beslag behoefde te nemen, terwijl een
gevraagde offerte bij een onderzoeksbureau uitwees dat deze opzet uit
kostenoogpunt goed haalbaar was. De belangrijkste vraag die zou worden gesteld
was hoeveel procent van het geld onder individuele vervolgingsslachtoffers zou
moeten worden verdeeld en hoeveel procent zou moeten worden aangewend voor
collectieve doeleinden. Wat betreft individuele personen die in aanmerking
zouden moeten komen voor uitkeringen ging het in de eerste plaats om in
Nederland vervolgde Joden die de
oorlog hadden overleefd. Daarnaast – indien zij niet meer in leven zouden
zijn – dacht de werkgroep aan hun kinderen. Duidelijk was het voorts dat de
huidige woonplaats van de vervolgingsslachtoffers – Nederland, Israël, de
Verenigde Staten of elders - niet van belang is. Een oriënterend onderzoek
hoe in het buitenland wonende oud-Nederlanders te bereiken vond plaats. Wat
betreft collectieve doeleinden was het de bedoeling dat iedereen een
procentuele verdeling zou opgeven waarbij een keuze moest worden gemaakt
tussen Joodse gemeenschapsdoeleinden in Nederland, internationale Joodse
doeleinden en algemene humanitaire doeleinden. Voorts stond het van het begin
af aan vast dat een evenredig percentage van de collectief te verdelen gelden
diende te worden afgesplitst voor Nederlanders in Israël, die vervolgens zelf
over de aanwending van dit bedrag over projecten in Israël zouden moeten
beslissen.
Een andere
gedachte die bij de discussie in het CJO betrokken werd was om bij de
verdeling rekening te houden met de oorsprong van de te ontvangen bedragen.
Een deel daarvan – b.v. een aantal van de door de Commissie Scholten
opgesomde bedragen - bestaat uit gelden die aan overheid of instellingen
toegevallen zijn volgens de Nederlandse wet omdat er destijds geen
rechthebbenden meer in leven waren. Van deze bedragen kan
geen enkel individu
zeggen dat de betreffende gelden van hem of haar zijn. Hetzelfde geldt
voor winsten van instellingen die geprofiteerd hebben van joods leed.
Ook organisaties hebben geen
specifieke rechten op deze bedragen. Er kan gesproken worden van eigendomloos
geld, van ‘hefker’. Iedere verdeling is voor dit deel denkbaar.
Daarnaast
zijn er claims van individuen op specifieke activa, b.v. polissen van
levensverzekering of bij banken achtergebleven saldi van individuele personen.
Alleen de betreffende personen of hun erfgenamen hebben er recht op.
Tussen deze
twee categorieën in liggen de
door de Commissie Kordes voor uitkering geadviseerde bedragen van in totaal
– zonder rekening te houden met geldontwaarding - 48,4 miljoen gulden.
Indien deze bedragen destijds uitbetaald zouden zijn, had iedereen niet 85 of
90% maar veel meer ontvangen.
Uiteindelijk
ging het hele plan voor het houden van een opinieonderzoek of referendum niet
door. Dat hangt samen met het feit dat de verdelingsproblematiek werd
voorgelegd aan het Adviescollege Restitutie en Verdeling. Dit adviescollege
was in meerderheid van mening dat alle gelden individueel verdeeld moeten
worden. Indien iemand daarna een bedrag voor goede doeleinden – tsedaka –
wil geven, is dat zijn of haar zaak.
CJO,
Adviescollege, Platform Israël en de Nederlandse Regering vonden elkaar in de
eerste maanden van 2000 in de formule dat na afsplitsing van een bedrag van 50
miljoen gulden voor humanitaire doelen in het buitenland het te ontvangen
bedrag in ieder geval zal worden verdeeld onder de Joodse overlevenden van de
in Nederland uitgevoerde vervolging tijdens WOII en dat voor zover deze
personen na de bevrijding zijn overleden hun kinderen als plaatsvervullers
voor uitbetaling in aanmerking komen. Alleen personen die de wens te kennen
geven voor deze vorm van geldelijk rechtsherstel in aanmerking te komen,
ontvangen een bedrag. De niet ontvangen bedragen zullen in een fonds gestort
worden voor Joodse doelen in Nederland. Gezien de door het CJO gekozen
verdelingssystematiek staat het CJO er borg voor dat er voor collectieve
Joodse doelen in Nederland tientallen miljoenen guldens beschikbaar gesteld
zullen worden. Het behoeft geen betoog dat deze formule nader moet worden
uitgewerkt.
Op weg naar
een eindoordeel
De Commissie
van Kemenade had voorts als taak om een algemeen overzicht te leveren van de
opzet, organisatie en reikwijdte van de roof tijdens de bezetting en het
rechtsherstel na 1945.
In augustus
1998 beëindigde dr G. Aalders van het NIOD in opdracht van de commissie in
eerste instantie deze taak. Zijn rapport werd echter niet gepubliceerd als
zelfstandige publicatie. De Commissie
Van Kemenade achtte een nadere onderbouwing van de in het NIOD-rapport
gepresenteerde cijfers over de omvang van de roof en de naoorlogse restitutie
en het verschil daartussen noodzakelijk. Aan KPMG Forensic Accounting werd de
opdracht verstrekt om een diepgaand onderzoek in te stellen naar het
beschikbare cijfermateriaal dat een beeld hiervan zou kunnen geven. Via twee
methoden moest KPMG deze taak uitvoeren. De eerste methode had als opzet om
langs statistisch-demografische weg het vermogen van de Nederlands-Joodse
gemeenschap aan de vooravond van de oorlog en onmiddellijk daarna te schatten.
Het verschil tussen deze twee geeft de totale roof weer en zou kunnen worden
vergeleken met de totale restitutie. Dit deel van het onderzoek werd door de
Commissie Van Kemenade ter beoordeling voorgelegd aan een aantal
onafhankelijke deskundigen. De resultaten van deze benadering konden voorts
worden vergeleken met een soortgelijk onderzoek voor de Commissie Volcker door
de Amerikaanse-van-Nederlandse-afkomst mevrouw Helen Juntz. De tweede methode
was gebaseerd op het verzamelen van cijfers over roof en restitutie van de
afzonderlijke componenten van het Joodse vermogen zoals die uit
literatuur en archieven, waaronder de belangrijke eindrapporten van
LVVS, VVRA en JOKOS/Cadsu, naar voren komen. Gezien de vakbekwaamheid die voor
een goede beoordeling van zo een studie nodig is, heeft het CJO, na overleg
met en na toestemming van de Commissie Van Kemenade, aan
Paardekooper & Hoffman Accountants opdracht gegeven om nog voor het
verschijnen van het rapport van KPMG dit onderzoek te evalueren en in het
bijzonder na te gaan of het plan van aanpak, de gehanteerde onderzoeksmethoden
en de uitvoering ervan voldeden aan de daaraan in vaktechnisch opzicht te
stellen eisen. In december van het verslagjaar vond een zodanige evaluatie
plaats. Paardekooper & Hoffman kon zich met het onderzoek van KPMG
verenigen, zij het dat op onderdelen enkele kritische aantekeningen werden
gemaakt. Afgesproken werd dat de bevindingen van Paardekooper & Hoffman
als bijlage bij het eindrapport van de Commissie Van Kemenade zouden worden
opgenomen.
Prof. dr P.W.
Klein ging voor de Commissie Van Kemenade in een uitvoerige beschouwing na of
het wettig geregelde, naoorlogse financieel-economisch rechtsherstel in
overeenstemming is geweest met de gangbare normen van de Nederlandse
rechtsstaat en in hoeverre het zijn doelstellingen heeft bereikt. Dit alles
had ten doel een maximaal inzicht in roof en rechtsherstel te bereiken.
Diverse
aangelegenheden
In het
verslagjaar vonden drie ontmoetingen plaats met de Ambassadeur van Israël Z.E.
Yossi Gal. Het CJO stelt het bijzonder op prijs regelmatig op de hoogte te
worden gehouden van ontwikkelingen die van belang zijn voor de Joodse Staat.
Grote
bezorgdheid bestaat er over het lot van dertien Iranese Joden die van spionage
voor Israël worden beschuldigd. Aan de Nederlandse Regering is verzocht ten
gunste van de dertien te interveniëren.
Aan de
Samenwerkende Hulp Organisaties werd in april 1999 een toezegging van een
bedrag van f 30.000 gedaan t.b.v. slachtoffers in Kosovo. Het Joodse volk weet
als geen ander wat het betekent van huis en haard te worden verdreven en
elders een nieuw leven te moeten opbouwen.
Bij diverse
aangelegenheden representeerde het CJO de Joodse gemeenschap.
Uitvoering
werk en adviseurs
In de loop
van 1998 en 1999 was er van een toenemende omvang en complexiteit van het werk
van het CJO betreffende het rechtsherstel sprake. In afwachting van de
publicatie van de rapporten van de verschillende commissies en om een
kritische beoordeling daarvan mogelijk te maken was het nodig een omvangrijke
kennis van de geschiedenis van roof en rechtsherstel te verwerven. Op
onderdelen waar naar verwachting het rechtsherstel in gebreke was gebleven en
waar alsnog restitutie zou moeten plaatsvinden was extra verdieping
noodzakelijk. Het aantal contacten vertoonde een sterk stijgende lijn. Steeds
frequenter werden vergaderingen en gesprekken met in het bijzonder
organisaties van oorlogsslachtoffers, ministeries, verzekeraars, banken,
commissies van onderzoek, archiefinstellingen, adviserende organen en
buitenlandse organisaties. Notulen en verslagen moesten daarvan worden
gemaakt. De correspondentie nam toe. Communicatie met de achterban en de pers
werd van steeds groter gewicht en was tijdrovend. Over
onderhandelingstactieken moesten beslissingen worden genomen en met het
filosoferen over de toekomstige verdeling van te ontvangen gelden moest worden
begonnen.
Dit alles
vormde de reden om per 1 augustus een apart Projectbureau
Roof en Restitutie op te richten. Het CIDI te ’s Gravenhage stelde
hiervoor ruimte in zijn gebouw ter beschikking. Als projectcoördinator werd
mevrouw E. Koedam aangesteld. Zij kreeg assistentie van de heer H. van der
Lagemaat. Drie maanden eerder was reeds de heer R. Blitz als onderzoeker
aangetrokken.
In het
verslagjaar bestond het bestuur van het CJO uit Mr E. J. Numann, voorzitter;
Ing. D. Ph. Cohen Paraira, vice-voorzitter; Drs J. Sanders, secretaris; Drs
R.J. Wurms, penningmeester; Ir H.N. Hes;
Dr H.A. Markens en Drs R.M. Naftaniel. De heren Naftaniel en Sanders hielden
zich dagelijks met rechtsherstelzaken bezig. Samen voerden zij bijna alle
besprekingen, bij de meest belangrijke aangelegenheden bijgestaan door de
voorzitter en/of één van de andere bestuursleden. Van veel gewicht was de
assistentie van drs H.G. Vuijsje, directeur van JMW, die ook bij de
vergaderingen aanwezig was. De heer Naftaniel fungeerde tevens als
woordvoerder van het CJO, terwijl de heer Sanders zich intensief met onderzoek
naar de geschiedenis van het rechtsherstel bezig hield. Met het oog op de in
aantocht zijnde besprekingen met
de overheid en de effectenbeurs werd in december de heer C. van Gent als
adviseur voor onderhandelingen aangetrokken. Daarnaast werden pr-adviezen
ingewonnen. Twee keer werd een CJO bulletin uitgegeven en op ruime schaal
verspreid.
In de loop
van het jaar vonden 11 plenaire en een aantal telefonische CJO-vergaderingen
plaats. Twee keer werd formeel met Minister Zalm overlegd en meerdere malen
met leidende ambtenaren op de Ministeries van Financiën en VWS. Drie maal
vond een ontmoeting plaats met de Commissie Scholten
en twee keer met de Commissie Van Kemenade. Daarnaast werd enkele keren
met onderzoekers van de commissies overlegd. Van veel belang was het
tweemaandelijks overleg op het Ministerie van Financiën, onder leiding van
drs C.J. Ruppert, die de werkzaamheden wat betreft het rechtsherstel voor dit
Ministerie coördineerde. Bij dit overleg waren meestal alle betrokkenen
aanwezig zoals vertegenwoordigers
van de diverse onderzoekcommissies, van het NIOD, het Rijksarchief, van banken
en verzekeraars en van verschillende afdelingen van dit ministerie.
Een tiental
organisaties van Nederlanders in Israël (ongeveer 10.000 personen) hebben in
mei van het verslagjaar het Platform Israël
opgericht teneinde de belangen op het gebied van rechtsherstel te coördineren.
De voorzitter van dit platform – de heer Avraham Roet – woonde sindsdien als
waarnemer de CJO-vergaderingen bij. Ook neemt hij regelmatig deel aan
besprekingen van het CJO met derden. In Israël werden enige
voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd waarop leden van het CJO aanwezig waren.
In juni van
het verslagjaar werd door het CJO een Adviescollege
Restitutie en Verdeling ingesteld. Daarin hebben zitting
organisaties die wat betreft doelstelling gericht zijn op
holocaustproblematiek. Het betreft het Nederlands Auschwitz Comité; het Verbond
Belangenbehartiging Vervolgingsslachtoffers (VBV); de Vereniging Het
Ondergedoken Kind; de Vereniging voor de Joodse Naoorlogse Generatie (JONAG); de
Vereniging Joodse Oorlogskinderen; de Pressiegroep Afwikkeling Joodse
Oorlogsclaims; de Vereniging Het Verloren Transport; de Stichting
Wetenschappelijk Onderzoek Onteigend Joods Bezit 1940 – 1945 en het Committee
of Former Dutch Holocaust Survivors gevestigd te Californië. Sindsdien
informeert het CJO het Adviescollege in grote lijnen over het verloop van
onderhandelingen met diverse sectoren. Daarnaast werd een aantal keer diepgaand
over de verdelingsproblematiek overlegd.
Epiloog
Het nieuwe
millennium was nog geen twee weken oud toen het lang verwachte eindrapport van
de Contactgroep Tegoeden WOII, de zgn. Commissie Van Kemenade, werd afgesloten.
Dit had het laatste woord moeten zijn, de basis voor een rechtvaardige
ontknoping van het rechtsherstelproces van een halve eeuw eerder. Hèt document
waar zo lang naar was uitgekeken en dat bij uitstek ten grondslag had moeten liggen aan de kort daarop volgende
gesprekken met de Nederlandse regering.
Hoe anders
liep het. Het uitgebalanceerde betoog van prof. dr. P. W. Klein “Het
rechtsherstel gewogen: vragen met en zonder antwoord” ontving niet de aandacht
die het verdiende. De - ondanks allerlei niet meer op te helderen
onduidelijkheden - gedetailleerde
cijfers van roof en restitutie per sector van de knappe rekenmeesters van KPMG
speelden in het vervolg nauwelijks een rol.
De conclusie van de Commissie Van Kemenade dat het overheidshandelen wat betreft
het rechtsherstel op onderdelen en ook overigens is tekort geschoten, zou de
aanzet vormen voor excuses van de Nederlandse regering. Maar de financiële
tegemoetkoming die de Commissie redelijk en billijk achtte
was door de onmogelijkheid de
omvang van roof en restitutie in zijn totaal onomstotelijk vast te stellen niet
meer dan een slag in de lucht en was daarom voor het CJO ten principale
onaanvaardbaar als uitgangspunt voor de onderhandelingen.
Uiteindelijk
waren het de in dit en het vorige verslag weergegeven harde cijfers van de
geprezen Commissie Kordes en de geplaagde Commissie Scholten die, ondanks dat beide slechts voorstelden een gebaar te
maken, het fundament zouden vormen voor de materiële afronding van het
rechtsherstel. Dat vormt het onderwerp van ons volgende jaarverslag.
Amsterdam, 5
juni 2000
Centraal Joods
Overleg Externe Belangen,
Dr. H. A.
Markens, voorzitter
Drs. J.
Sanders, secretaris