Een New Deal voor de Duitse Joden - rabbijn Walter Homolka

Na een langdurig ziekbed stierf Paul Spiegel, de overlevende van de Sjoa die de voorzitter werd van de Centrale Raad voor Joden in Duitsland, op 30 april op 68-jarige leeftijd. Spiegel stond sinds 1999 aan het hoofd van de raad die de belangen vertegenwoordigt van 105.000 aangesloten Duitse Joden. Bondskanselier Angela Merkel noemde hem een hartstochtelijk pleitbezorger van het joodse leven in Duitsland, waar het onder de nazi’s vrijwel was weggevaagd, en een ‘democratisch voorbeeld voor allen’.

Bondskanselier Merkel voegde daaraan toe: ‘Hij waarschuwde, waar anderen zwegen. Zijn inzet voor burgermoed, tolerantie en wederzijds respect en zijn strijd tegen vreemdelingenhaat en antisemitisme zijn ijkpunten geworden’.

Onder degenen die hem gedenken, zijn ook liberale Joden; Spiegel werd de bruggenbouwer tussen het progressieve Jodendom en de rest van de joodse gemeenschap. Een langdurig proces van gesprekken en strijd resulteerde in november 2005 in een overeenkomst: alle liberale gemeenten die voldeden aan de voorwaarden werden als volwaardige leden opgenomen in de Centrale Raad voor Joden in Duitsland. In 2006 kreeg het Abraham Geiger College, Duitslands eerste naoorlogse liberale rabbinale opleiding, de verzekering dat de Centrale Raad haar jaarlijks 150.000,-- euro gaat toekennen en daarmee haar bijdrage aan de wedergeboorte van het Europese Jodendom erkent.

Felle kritiek

De strijd tussen de World Union for Progressive Judaism en de Duitse overheid voor gelijkheid was losgebarsten toen Paul Spiegel in januari 2003 een akkoord tekende met de toenmalige bondskanselier, Gerhard Schroeder. Daarmee kreeg de raad dezelfde wettelijke status als de belangrijkste Duitse kerkelijke instellingen en kon deze rekenen op een jaarlijkse overheidsteun van drie miljoen euro.

Ook uitspraken van Spiegel dat veel nieuwe immigranten alleen maar claimden Jood te zijn om gebruik te kunnen maken van Duitse wetten voor joodse immigratie, maar dat zij het Jodendom niet praktiseerden, kwamen hem op felle kritiek te staan. Hij deed een dringend beroep op de overheid officieel vast te leggen wie een Jood is, wat onder liberale Joden, die de nieuwkomers wilden binnenhalen in de liberaal-joodse traditie, grote woede opriep. Let wel, door de immigratie uit de voormalige Sovjet-Unie is de joodse bevolking de afgelopen vijftien jaar verviervoudigd.

Verantwoordelijk

Daar er een aanzienlijk bedrag aan overheidssubsidies op het spel stond, heeft het Duitse debat ‘Wie is een Jood?’ vragen opgeroepen die veel verder voeren dan een machtsstrijd binnen de joodse gemeenschap. Heeft de Duitse regering een verantwoordelijkheid tegenover de joodse gemeenschap van weleer - zoals de overeenkomst met de Centrale Raad uit 2003 impliceerde - en moest zij haar historische verantwoordelijkheid voor de verwoestingen die de Sjoa aanrichtte, aanvaarden? Of zou de regering zich moeten verdiepen in de aangelegenheden van de Duitse Joden van vandaag, gezien het feit dat de toekenning van federale fondsen een wezenlijke rol heeft gespeeld bij de verdeeldheid binnen de gemeenschap?

De Centrale Raad had de progressieve Joden jarenlang op afstand gehouden, uit angst dat een tweede koepelorganisatie plaatselijke machtsverhoudingen zou verstoren. En de progressieve beweging en haar leiders bleven lang buiten het blikveld van de overheid, totdat dreiging met juridische procedures Duitslands bewindvoerders enige jaren geleden duidelijk maakte dat het progressieve Jodendom ook een gezaghebbende tak is in de joodse wereld. Internationale druk van progressieve Joden, vooral uit de Verenigde Staten, Canada en het Verenigd Koninkrijk, speelde daarbij een grote rol.

Maar bij het verdedigen van hun rechten moesten progressieve Joden ook vechten voor het behoud van hun eigen waarden. Onze zaak beperkt zich niet tot geld en politieke invloed.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 5 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










‘Volgend jaar in Wuppertal’ - Rachel Reedijk

Het thema van de 33ste Conferentie van Joden, Christenen en Moslims in het Duitse Wuppertal had niet beter gekozen kunnen zijn: de rol van religie in de publieke arena. De JCM Conference staat midden in de actualiteit. Jarenlange ervaring heeft geleid tot een degelijke methodiek. Het bestaande beeld dat dialogiseren soft en zinloos is, moet eindelijk eens worden herzien.

De congreslocatie lijkt in eerste instantie het feel good imago van de dialoog te bevestigen. Een klooster dat uitkijkt over een saaie stad, met als voornaamste attractie een zweeftrein boven de rivier de Wupper. Maar dan barst de conferentie los: meeslepend, intensief, van de vroege ochtend tot ver in de avond.

Bruggenbouwers

Zeventig ‘bruggenbouwers’ - zoals de meeste congresgangers zichzelf omschrijven - die, sommigen geroutineerd, anderen aanvankelijk wat aarzelend, elke kans aangrijpen om te netwerken en ervaringen uit te wisselen. Sommige deelnemers komen al jaren naar de JCM Conferences. Tijdens de openingszitting verklaart JCM-staflid en universitair docent Jabal Buaben dit fenomeen: ‘Ik vertel mijn islamitische studenten dat het net zoiets is als de hadj (de jaarlijkse islamitische bedevaart, rr). Als je één keer bent geweest, kom je ieder jaar terug’.

In zijn artikel ‘Dialogue between Jews and Muslims’ (1) vertelt rabbijn Jonathan Magonet hoe het is ontstaan: ‘De basis voor mijn betrokkenheid bij de dialoog werd gelegd op een conferentie in Berlijn. Een jonge Egyptenaar vertelde daar dat zijn broer was gesneuveld tijdens de Zesdaagse Oorlog, in 1967. Hij zei, dat als er geen vrede kwam, zijn broer voor niets was gestorven, en dat hij daarom Joden wilde ontmoeten. Het was zo’n onverwachte reactie; eigenlijk had ik vanuit mijn stereotype ideeën over Arabieren het tegendeel verwacht. Op dat moment heb ik met mezelf afgesproken dat ik met een zelfde mate van betrokkenheid zou reageren’. En er zijn meer JCM-grondleggers die elkaar destijds in Berlijn leerden kennen die nog steeds naar de conferentie komen. Tal van onderwerpen kwamen door de jaren heen aan de orde, zoals het concept van het uitverkoren volk in Jodendom, Christendom en Islam (1974), grote denkers in de drie tradities (1976), immigratie en gemengde huwelijken (1984), traditie en verandering (1996).

Dit jaar gaat het om de relatie tussen religie en politiek. Rabeya Müller, een Duitse Moslima, begint haar lezing met de stelling dat de scheiding tussen kerk en staat in de praktijk niet bestaat. De Amerikaanse president Bush bedrijft christelijke politiek, de westerse cultuur is doordrenkt met christelijke waarden. Ook worden allerlei zaken, zoals de islamitische hoofddoek, gepolitiseerd. Müller vertelt dat in steeds meer Duitse deelstaten het dragen van de hoofddoek in steeds meer beroepen wordt verboden. Daardoor dreigt nu 95 procent van de vrouwelijke islamitische leerkrachten haar baan te verliezen. Sommige conservatieve islamitische mannen gebruiken de situatie om vrouwen achter het aanrecht te krijgen.

Angst voor de Islam, zegt Müller, is gebaseerd op de veronderstelling dat de Moslims de sjari’a (islamitische wet) willen invoeren. De sjari’a geldt echter voor islamitische landen. Etymologisch staat het begrip sjari’a voor ‘weg’. Müller: ‘Wij moeten onze wegen steeds opnieuw verkennen en uitstippelen. Het betekent ook dat Moslims moderne hermeneutische principes moeten toepassen op het interpreteren van de Koran’.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods geloof nr. 5 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Dialoog als tegengif tegen verharding - Rachel Reedijk

‘Er groeit een kloof tussen joodse en Marokkaanse Nederlanders, en tussen pleitbezorgers van de dialoog en voorstanders van hard optreden’, schrijft Levend Joods Geloof begin 2003. Voorjaar 2006 presenteert burgemeester Job Cohen het Joods Marokkaans Netwerk Amsterdam, het resultaat van een serie openhartige ontmoetingen.

Joodse en islamitische Amsterdammers ontmoeten elkaar bij verschillende gelegenheden. De Commissie Dialoog van de LJG Amsterdam organiseert bijeenkomsten in samenwerking met de Turkse moskee-organisatie Milli Görüs; via Amsterdam Met Hart en Ziel en de Raad voor Religies en Levensbeschouwingen is er contact met Marokkaanse moskeeën. Op stedelijk niveau vinden er uitwisselingen plaats tussen jongerenorganisaties en wordt het van oorsprong Marokkaanse Mimoena feest in gezamenlijkheid gevierd. Maar het gevoel bestond dat deze toenaderingen een impuls behoefden.

Pijnpunten

Directe aanleiding waren de verstoring van de Dodenherdenking door Marokkaanse jongens, en het feit dat leraren steeds meer moeite leken te hebben met het behandelen van de Sjoa in geschiedenislessen. Ook van Marokkaanse zijde werden pijnpunten ingebracht in de ambtswoninggesprekken. Een Marokkaanse achternaam of het dragen van een hoofddoek blijkt de kans te verkleinen op een baan of stageplaats. Alleen vanwege hun achtergrond worden Marokkanen geweigerd in het uitgaansleven. In brand gestoken islamitische basisscholen en moskeeën, toenemende verharding jegens Marokkanen en Moslims in het maatschappelijk klimaat en de alsmaar stijgende uitsluiting en werkloosheid onder Marokkanen vormen een harde realiteit. Het Centraal Joods Overleg noemt het ‘veelzeggend dat hoogopgeleide Nederlandse Moslims met carrièreperspectieven in toenemende mate overwegen te emigreren naar het herkomstland van hun ouders. Zij voelen zich niet langer thuis in Nederland’.

Nu het startdocument is aanvaard en het platform officieel is gelanceerd, worden Amsterdammers van joodse of Marokkaanse origine uitgenodigd toe te treden tot de joods Marokkaanse alliantie. Tijdens de oprichtingsbijeenkomst van het Joods Marokkaans Platform Amsterdam verklaarde Ruben Vis (ambtelijk secretaris van het NIK): ‘De joodse gemeenschap werd steeds bezorgder. Met die gevoelens zijn we naar de burgemeester gestapt. We vroegen hem ons te helpen de dialoog te starten met de Marokkaanse gemeenschap. Hij nodigde ons vervolgens samen met leden van de Marokkaanse gemeenschap uit in zijn ambtswoning’.

Karima Belhaj van het Joods Marokkaans Netwerk reageerde: ‘Ik moet eerlijk zeggen dat we vanuit de Marokkaanse gemeenschap in eerste instantie niet zaten te wachten op een dergelijk initiatief. We bevonden ons in Nederland nog in de nasleep van 11 september, Marokkanen en Moslims werden in toenemende mate gestigmatiseerd. We hadden geen zin ook nog eens te worden aangesproken op antisemitisme. Er bleek echter veel ruimte om met elkaar te praten over allerlei gevoelige zaken. We kwamen tot de conclusie dat we de joodse gemeenschap graag als bondgenoot zouden zien’.

Korzelig begin

Burgemeester Cohen vertelt over zijn aandeel in het initiatief: ‘Ik achtte het zelf ook zeer van belang dat beide gemeenschappen nader tot elkaar kwamen. Na een ietwat korzelig begin ontstond er al na een paar ontmoetingen begrip. De neiging elkaar op dingen aan te spreken maakte plaats voor dialoog. Na een paar avonden werd het onderwerp Israel-Palestina aangesneden. Een spannend moment. De Israel-Palestina kwestie moest worden losgekoppeld van de Amsterdamse Joden en Moslims. In dat gesprek werden de scherpe kantjes van het onderwerp afgehaald, al bleven de standpunten overeind staan’ (met dank aan Joods.nl).

Volgens rabbijn Menno ten Brink, vanaf het begin betrokken bij de ambtswoninggesprekken, heeft het een belangrijke rol gespeeld dat burgemeester Cohen prudent te werk is gegaan: ‘Hij heeft eerst afzonderlijke gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers uit de joodse en de Marokkaanse gemeenschap. Hij is erin geslaagd het gevoel van urgentie over te brengen.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 5 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Suriname heeft recht op onze steun - Chanan Aronson

Zoals een goede studiereis behoort te zijn, was ook de laatste reis van het Amsterdamse Studiecentrum, naar Suriname, zeer leerzaam en bijzonder aangenaam, vooral door de voortreffelijke voorbereiding en reisleiders. De verhoudingen tussen de 47 deelnemers waren uitstekend en droegen bij aan het succes van de reis.

Het doel van de reis was hoofdzakelijk een kennismaking met de plaatselijke joodse gemeenschap evenals het leren van de geschiedenis van joods Suriname door het bezoeken van historische joodse plaatsen. Maar ook Suriname zelf kwam aan bod; een tropisch land met vriendelijk lachende inwoners met humor. Een mooi groen land dat helaas voor een groot deel onbegaanbaar is.

Verval

Over de toekomst van het land ben ik echter vrij pessimistisch. Het is vrijwel onmogelijk om voor een populatie van 450.000 zielen een bestuurlijk apparaat als een regering verantwoord te laten functioneren. Nu al is zo’n zestig procent van de bevolking ambtenaar. De bekostiging daarvan moet worden opgebracht door een te klein aantal mensen, met het gevolg dat de belasting veel te hoog ligt. Er moet veel worden geïnvesteerd in vervallen, wel of niet monumentale gebouwen en in de infrastructuur.

Dit brengt mij op mijn ervaring met het huidige en vroegere joods Suriname. De gemeenschap is zeer klein en telt ongeveer honderd Joden van wie gemiddeld twintig mensen een sjoeldienst bijwonen. Om de joodse gemeenschap toch in stand te houden, is er een soort eenheidsgemeente geformeerd die is aangesloten bij de World Union for Progressive Judaism. Liberaal joods Nederland steunt hen zo veel mogelijk.

De inzet van betrokkenen is bewonderenswaardig maar zij zullen verwaarlozing van dierbare joodse objecten niet kunnen voorkomen. In wezen is die zelfs al aan de gang. Een van de asjkenazische begraafplaatsen in Paramaribo wordt gebruikt door junks en daklozen. Wat dat teweeg brengt, bezorgde mij (ons) een brok in de keel. De alom bekende Jodensavanne, het centrum waar de Joden hun plantages stichtten en daarmee hun stempel drukten op Suriname, is nog goed bereikbaar. De synagoge is echter een ruïne en de grafstenen zijn weliswaar ongeschonden, maar haast niet meer leesbaar.

Pijnlijker is het gesteld met de niet ver daarvandaan gelegen Portugese begraafplaats Cassipora.

De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr. 5 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











Vaderjoden: wel of niet een ‘probleem’ - Albert Ringer

In 1995 gebruikte Andreas Burnier voor het eerst de term ‘vaderjoden’. Ruim tien jaar later, vier jaar na haar overlijden, organiseerden het Menasse Ben Israel instituut en het Levisson instituut op 9 april gezamenlijk een openbaar seminar rond dit thema.

Vaderjoden zijn mensen met alleen een joodse vader. Dat daar een ‘probleem’ mee is, is in ieder geval voor mij niet vanzelfsprekend. Vaderjoden zijn, zo komt het mij voor, gewoon mensen die overwegend dezelfde mogelijkheden en moeilijkheden ondervinden op de weg van het menselijk geluk als andere gewone mensen. Het gegeven dat één van je ouders joods is (of beiden, wat dat betreft) bepaalt maar zeer ten dele de mogelijkheid tot zelfexpressie in de maatschappij waarin wij leven. De mogelijkheden van een goede opleiding, het vinden van een betrekking, het aangaan van een relatie, het wordt allemaal niet of nauwelijks beïnvloed door het gegeven dat iemand een joodse vader heeft of had. En dat is, denk ik, goed zo. We leven gelukkig in een tijd en op een plaats in de wereld waarin dat nou eenmaal zo is, en persoonlijk ben ik daar dankbaar voor.

Probleem

We kunnen alleen spreken over vaderjoden als probléém door het samengaan van twee factoren. Aan de ene kant zijn er mensen met een joodse vader die zich onderdeel voelen van de joodse wereld en daarbij bevestiging zoeken van joodse maatschappelijke instituten met uiterlijk gezag, joodse gemeenten bijvoorbeeld. Aan de andere kant zijn er instituten die zich beroepen op lange tradities en hebben besloten tot een ‘deurbeleid’. Er zijn instituties die de deur dichthouden, zoals de Wizo, die alleen vrouwen toelaat, die bovendien lid zijn of kunnen zijn van een van de joodse kerkgenootschappen. Andere instituties maken de potentiële leden het leven zuur door specifieke eisen te stellen vóór entree wordt verleend, zoals ook onze liberale gemeenschap.

Tijdens het seminar, dat vlekkeloos was georganiseerd, werden verschillende aspecten van dit onderwerp toegelicht. Na een algemene inleiding door Tamarah Benima, kwamen verschillende wetenschappelijke sprekers aan bod, ieder met zijn eigen vakkundigheid. De sociologe Marlene de Vries gaf inzicht in de populatiegegevens. Piet van der Horst van de faculteit Godgeleerdheid van de Universiteit Utrecht hield een historisch betoog waarin hij liet zien dat de verandering van een vererving van het Jodendom via de vader naar een matrilineair Jodendom, vererving via de moeder, ‘laat’ tot stand is gekomen. Zij dateert volgens hem niet uit de tijd van Ezra, zoals vaak te horen is, maar uit de tijd van de Misjna (derde eeuw na het begin van de gangbare jaartelling), en was zelfs toen nog omstreden. Herman van Praag (wetenschappelijk adviseur voor de afdeling Psychiatrie en Neuropsychologie van de Universiteit Maastricht) presenteerde een inleiding waarin hij vanuit een psychologisch perspectief sprak over het begrip identiteit en een lans brak voor het serieus nemen van mensen die een joodse identiteit hebben ontwikkeld.

Na de pauze kwamen eerst vertegenwoordigers van verschillende joodse organisaties aan de beurt om hun ‘deurbeleid’ toe te lichten. Tot slot kregen drie mensen met een joodse vader het woord, die ieder voor zich vertelden wat zij hebben ervaren, welke problemen ze zijn tegengekomen en hoe ze daarmee zijn omgegaan.

Ik houd wel van getallen en vraag dan ook aandacht voor de cijfers die de sociologe Marlene de Vries presenteerde. Zij vertelde ons dat op dit moment meer dan de helft van de mensen in Nederland die zichzelf op de een of andere manier als joods definiëren, slecht één joodse ouder heeft. Meer dan de helft van hen heeft alleen een joodse vader. Van deze groep ziet slechts een klein deel, zeven procent, zichzelf als onderdeel van een religieuze stroming binnen het Jodendom. Wanneer je spreekt over vaderjoden die toegang hebben gezocht, of toegang zoeken tot de joodse kerkgenootschappen, heb je het over ongeveer duizend personen.

Dat is, lijkt mij, een overzichtelijk gegeven. Gaat daarachter een grotere groep schuil die zou willen worden toegelaten wanneer de sluisdeuren worden geopend? Zullen de gevestigde joodse instituties worden overstroomd door mensen met een zwakke joodse band? Dat lijkt mij onwaarschijnlijk. Minder dan een kwart van de vaderjoden voelt zich ook daadwerkelijk joods, ongeveer drieduizend mensen. Slechts 38 procent van de mensen met twee joodse ouders ziet zichzelf als behorende bij één van de joodse kerkgenootschappen. Indien de verhoudingen onder vaderjoden net zo liggen, kom je dus ook weer op ongeveer duizend mensen uit. Dat is dus de omvang van ons ‘probleem’.

Meningsvorming

Ik ben blij met het gegeven dat er open en transparante informatie is geboden over de thematiek rond de vaderjoden. Een seminar georganiseerd door een opleidings- en een wetenschappelijk instituut is natuurlijk niet de plaats voor meningsvorming. Gewapend met de informatie die is geboden op dit seminar, zouden wij ons echter kunnen afvragen of het beleid van de Nederlandse joodse gemeenschap volledig recht doet aan de situatie zoals deze nu bestaat. Mogelijk kunnen we dan uitkomen op een wat meer open beleid ten opzichte van vaderjoden. Zo’n beleid zou mogelijk recht kunnen doen aan de authentieke gevoelens van de vaderjoden.

Herman van Praag sloot zijn inleiding af met het naar voren brengen van het begrip ‘identiteitsjoden’, mensen die zichzelf als joods definiëren, ongeacht afkomst. Volgens hem is het belangrijk deze mensen een plaats binnen het Jodendom te gunnen. Mijn persoonlijke mening is dat op dit moment in de geschiedenis van het Jodendom in Nederland, het probleem niet wordt gevormd door de vraag hoe wij degenen die op de deur kloppen buiten houden. Tegelijkertijd met de zichtbare binnenkomst van deze kleine groep mensen die daar expliciet om vraagt, is er een onzichtbare uittocht gaande van een veel grotere groep.

Belangrijker is dus de vraag, hoe wij van hen die door geboorte lid zijn van de joodse gemeenschap, identiteitsjoden kunnen maken, hoe wij het voor jonge mensen aantrekkelijk kunnen maken lid te willen zijn en blijven van de joodse gemeenschap. Als we daar beter in slagen, is er voor die duizend vaderjoden zeker ook plaats.

Voor de integrale lezingen: www.levisson.nl

De overige artikelen zijn te lezen in Levend Joods Geloof nr. 5 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











Een kist appels voor de mosjav - Shirah Lachmann

Ze’ev Bar (geboren Walter Bartfeld, 1931) is een zionist in hart en nieren. Hij is al weer bijna dertig jaar in Nederland, maar nog altijd voelt hij zich een Israeli. Na de Tweede Wereldoorlog vertrekt hij in 1950 voor het eerst naar Israel. Deel 2 van een drieluik: over de hachsjara, Haboniem Nederland en de aankomst in kiboets Beth Ha’emek.

Terug uit de onderduik wordt Bartfeld in Den Haag lid van de padvinderij, en wel van de nogal sjieke ‘Baron van Pallandt troep’, hij leert er zijn beste vrienden kennen. De nieuw opgerichte Haagse afdeling van de Joodsche Jeugd Federatie boeit hem aanvankelijk veel minder. Op school gaat het ondertussen binnen enkele jaren mis. De kennisachterstand na de onderduik is te groot om het in de vierde klas HBS te redden als bèta. ‘Wat toen? Inmiddels was ik al wat door de begeerte aangeraakt - ik citeer ‘De Internationale’. Eigener beweging ben ik naar een kinoes, een bijeenkomst van een paar dagen, gegaan in Arnhem en kort nadien had ik een gesprek met m’n vader. Zou de Tropische Landbouwschool in Deventer niets voor mij zijn? Daar kon je heen met driejarige HBS en het was ook nuttig voor Israel, want sinds het verlies van Nederlands-Indië was de opleiding meer gericht op de subtropen.’

Jeugd-hachsjara

Als ‘stadsjongen’ moet Bartfeld echter eerst verplicht een half jaar in de landbouw gaan werken. Zijn suggestie, dat hij naar de jeugd-hachsjara (landbouwtraining voor Israel) in Gouda (tuinbouw) gaat, wordt goedgekeurd. ‘In Gouda kwam ik in zo’n leuke chewra terecht en was ik inmiddels ook zo’n enthousiaste zionist, dat ik nooit meer naar Deventer ben gegaan. Ik moest wel wennen; ik had niet zo’n lange aanloop gehad, was niet naar de jeugdkampen gegaan. En we kregen iedere maand maar één weekend vrij om naar huis te gaan. Wat érger was - het drukte me met de neus op de feiten -, ik was een van de weinigen met een ouderlijk huis. Die weekenden arriveerde ik thuis met een hele sleep anderen.

‘Ik had er een hele goede madriech, Simon Vega. Hij heeft me voor m’n hele leven dingen meegegeven en is nog steeds een van m’n beste vrienden. We hadden in Gouda kassen én groente van de koude grond. Op een platbodem gingen we met de kisten groente naar de veiling. Ik vond de lichamelijke arbeid helemaal niet leuk: winterpeen wassen in ijskoud water in een wak! We hadden ook les: Iwriet, zionisme, joodse geschiedenis (van Jaap Meijer). Ik was van veel lessen vrijgesteld; er waren kinderen die nóg minder, of helemaal geen school hadden gehad. Dat drukte me wat in een uitzonderingspositie, maar de chewra was hecht.’

In de zomer van 1949 waren de eerste zomerkampen van Haboniem. Een paar mensen gingen poolshoogte nemen bij Haboniem Engeland en richtten vervolgens Haboniem Nederland op met het niet-religieuze deel van de JJF; de dati’im vertrokken en richtten Bné Akiwa op. ‘Bij Haboniem werd ik voor het eerst madriech. In diezelfde tijd ging ik ook over naar de hachsjara in ’s-Graveland (daar zaten de oudere jongeren), naar een nieuwe, grotere chewra. Er was daar een moestuin, waar de meisjes werkten. De jongens werkten als volontair bij boeren. Ik zat bij een Friese boer. Daar vond ik het wel leuk, maar ik leerde er vooral dingen die ik in Israel nooit nodig heb gehad: sloten steken, maaien met een zeis, koeien melken (later in Beth Ha’emek gebeurde dat alleen nog machinaal), kuilvoer maken voor de winter.... ’s Ochtends gingen we naar de boer, ’s avonds hadden we les.

‘De grote vraag was wat er na de hachsjara zou gebeuren. Vooral de weeskinderen, die in Gouda en later in ’s-Graveland een familie vonden, waren daar bang voor. We besloten een eigen gar’ien op te richten (letterlijk: kerngroep, die gezamenlijk het leger en later de kiboets in gingen, sl). Dat was in Nederland nog nooit gebeurd. Wij, de eerdere Gouda-gangers, wilden die vormen met de oorspronkelijke Gouda-groep. Daar is een oorlogje over ontstaan. Dat was wel begrijpelijk, want er ontstond in ’s-Graveland een groep binnen de groep. Hachsjara & Aliya was zeer gekant tegen die exclusiviteit en verbood het. Maar we waren jong en wilden wat. In stilte heeft de groep van ’s-Graveland toen die van Gouda ontmoet op het station van Utrecht. Dáár is onze ga’rien opgericht. Enkele anderen uit ’s-Graveland sloten zich aan.’

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 5 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











Eenheid in alle verscheidenheid - Mieke van Praag

Mieke van Praag is pas enkele dagen afgezwaaid als voorzitter van de grootste gemeente, de LJG Amsterdam. Wat zou het Verbond méér kunnen doen voor de positie van de vrouw, is een steeds terugkerende droom van haar.

‘Ik denk dat het zo’n vijftien jaar geleden is dat ik voor het eerst mocht kennismaken met het Verbondsbestuur. Als bestuurslid van de jonge en kleine LJG Brabant voelde ik mij als een dwerg onder de reuzen. Amsterdam was het mekka van de joodse gemeenschap en daar waren wij ver van verwijderd. Ofschoon vriendelijk bejegend had ik niet het gevoel dat wij als kleine medienegemeente enige inbreng hadden, als er sowieso al de gelegenheid was iets in te brengen. Ik had het Calimero-gevoel van: “Zij zijn groot en ik ben klein”. Naderhand is dat wel enigszins verdwenen, maar het is nooit helemaal overgegaan.’

Eigen identiteit

‘Want wie of wat zijn wij? Negen kehillot met elk een verschillende identiteit; niet alleen wat betreft samenstelling en grootte maar ook qua stijl en beleving van het Jodendom. Bij het binnenkomen in de diverse sjoels voel je al of je hebt te maken met een gemeente die de nadruk legt op het sociale element of op het specifiek religieuze, of de gemeente veel of weinig aandacht heeft voor de kinderen, of het een doe-het-zelf kille is waar iedereen de handen automatisch uit de mouwen steekt of een gemeenschap waar enkelen zich beijveren om de anderen te bedienen en last but not least een gemeente waar mannen en vrouwen werkelijk gelijke rechten hebben, maar daar kom ik nog op terug.

‘Elk van de negen bij het Verbond aangesloten kehillot heeft zijn eigen minhag ontwikkeld en lijkt daar heel tevreden mee te zijn. Als wij allemaal hetzelfde zouden zijn, was de onderlinge band misschien minder hecht en inspirerend. We kunnen in elkaars keuken kijken, proeven van wat er wordt klaargemaakt en besluiten of wij die receptuur zullen overnemen of niet. Al jarenlang geldt de slogan: er is meer dan één manier om joods te zijn, en hetzelfde gaat op voor onze gemeenten: er is meer dan één manier om een Liberaal Joodse Gemeente te vormen. De negen kehillot vormen een eenheid in hun verscheidenheid, want uiteindelijk is er oneindig veel meer dat ons verbindt dan dat ons scheidt.

‘Het Verbond, die bijna 75 jaar oude organisatie die duidelijk zijn sporen in het joodse zand van Nederland heeft nagelaten, wordt gelukkig steeds zelfbewuster en begint eindelijk af te leren zichzelf met de orthodoxie te vergelijken en/of zich daartegen af te zetten. Wij zijn wie wij zijn en wij hoeven geen rekenschap af te leggen behalve bij haKadosj Baroech Hoe over de wijze waarop wij ons Jood-zijn beleven. Ik hoop van harte dat we die lijn in de komende jaren zullen vasthouden.’

Gewicht Amsterdam

‘Vanwege onze grootte voelt het Amsterdamse lidmaatschap van het Verbond enigszins beladen aan. Enerzijds maken wij met onze 1700 leden meer dan de helft van het Verbond uit, anderzijds zijn ook wij één van de negen kehillot die samen het Verbond vormen. Amsterdam is het centrum van het joodse leven. Hier gebeurt het, hier zijn bijna alle grote joodse instellingen gevestigd, hier vind je het Joods Historisch Museum, de joodse pers, de meeste synagogen enz. enz. En niet te vergeten veruit de meeste Joden. De LJG Amsterdam neemt in de stad een unieke plaats in en zal die plaats nog verstevigen op het moment dat onze nieuwbouw over enkele jaren is voltooid.

‘In het licht van bovenstaande droom ik en hoop ik dat de onderlinge samenwerking tussen Amsterdam en de overige kehillot de komende jaren zal worden verstevigd. Door onze grootte, door onze langere geschiedenis, en door onze centrale ligging in het hart van joods Nederland beschikken wij ook over meer kennis en ervaring en die willen we graag met andere gemeenten delen. Op het gebied van joods onderwijs, dialoog, sociale opvang en ledencontact en een eigen beveiliging zijn wij automatisch min of meer ervaringsdeskundigen geworden en waarom zouden andere gemeenten daar niet ook van profiteren. Laten we niet elk het wiel opnieuw uitvinden, maar veel van elkaar leren. Dat levert ook warme onderlinge contacten op waar wij allen, als LJG’ers, baat bij zullen hebben.’

Gelijkwaardigheid

‘Een voor mij steeds terugkerende droom en de rol die het Verbond daarin zou kunnen spelen, gaat over de positie van de vrouw binnen onze gemeenten. Het is anno 2006 verbijsterend dat er nog steeds kehillot zijn waar vrouwen niet gelijkwaardig zijn aan mannen en waar vrouwen, niet de mitswot krijgen waar ze recht op hebben. Als voorzitter van de Federatie van Liberaal Joodse Vrouwen en later van de National Council of Jewish Women Nederland, heb ik diverse malen geprobeerd deze discriminatie te bestrijden, maar helaas zonder succes.

‘Vreemd genoeg lag en ligt het ontbreken van vooruitgang niet bij de mannen - wat te verwachten zou zijn - maar veeleer bij de vrouwen zelf! Een uiterst merkwaardig fenomeen dat de diverse pogingen tot gelijkstelling niet heeft bevorderd. In sommige gemeenten voelen vrouwen zich al ‘joods geëmancipeerd’ als ze naast hun partner in sjoel mogen zitten. Bij deze roep ik onze rabbijnen op een campagne te starten waardoor deze ongelijkheid wordt opgeheven. Ik weet dat het een geleidelijk proces is, maar zo langzamerhand is de tijd rijp om het proces een fikse duw te geven. Uiteindelijk is het een kwestie van gewenning; gewenning aan iets wat vreemd op het netvlies overkomt, maar waarvan ik weet dat het voor vrouwen van primair belang is. Vanuit het Levisson instituut en het Leo Baeck college kloppen straks de vrouwelijke rabbijnen aan onze deur en ik mag toch hopen en dromen dat de deuren van alle LJG kehillot dan wijd voor hen openstaan en dat zij uitsluitend op hun capaciteiten worden beoordeeld en niet op hun man- of vrouw-zijn.’

De overige artikelen zijn te lezen in Levend Joods Geloof nr. 5 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice