Levend Joods Geloof nr.4/5 Poeriem 1997
Een midrasj over God - Carl Friedman
Lang geleden viel de Almachtige, geloofd zij zijn Naam, door moeheid overmand in een diepe slaap. Hij lag
uitgestrekt in het luchtledige, met zijn hoofd leunend aan de Alfa en zijn voeten wijzend naar de Omega, en hij
begon te dromen.
Hij droomde dat hij de aarde maakte, met licht en donker, water en land, noord en zuid, planten en dieren.
Het ging helemaal vanzelf, zoals alles in dromen vanzelf gaat. Glimlachte hij in zijn slaap, dan ontstonden er
vuurrode koraalriffen op de zeebodem. En verlegde hij even zijn hand, dan rolden er miljarden sterren uit die
zich haastten om een plaats te vinden aan het firmament.
Had hij het daarbij nu maar gelaten!
Maar hij droomde ook mensen. Hij droomde ze met ogen en lippen, met neus en oren, mannelijk en
vrouwelijk, en hij gaf ze verstand. Nauwelijks hadden de mensen hun verstand in ontvangst genomen of ze
maakten zich sluw uit de voeten.
'Wacht,' zei de Almachtige, 'jullie zijn nog niet af. Jullie beschikken nog niet over mededogen.'
Maar de mensen haalden hun schouders op. 'Mededogen? Nebbisj!' riepen ze en ze zwermden uit over de
aarde. Naar noord en zuid zwermden ze uit en overal trokken ze een spoor van vernieling. Ze beroofden de
beer van zijn pels, de os van zijn vrijheid en de vogels van hun eieren. Ze vertrapten het gras, ze drongen
door tot in de meest verborgen grotten en met de rook van hun vuren verduisterden ze de zon. Niets was
voor hen veilig.
'Wat denken ze wel!' sprak de panter tot het bokje, dat naast hem lag. 'Ze doen wel net of ze het buskruit
hebben uitgevonden.'
'Trek het je niet aan, het is maar een droom,' zei het bokje.
'Dat mag dan zo zijn,' zei de panter, 'maar wij zitten mooi met de gebakken peren.'
Na verloop van tijd zetten de dieren het op een jammeren, in de hoop dat zij daarmee de Almachtige, geloofd
is zijn Naam, zouden wekken. Maar zijn slaap was onmetelijk diep, zo diep als het alleen in de eeuwigheid
mogelijk is.
Hoe de bergen ook sidderden en hoe de wouden ook kreunden, de Almachtige ontwaakte niet.
'Wie kunnen we om raad vragen?' zei het bokje.
'Laten we naar de amoebe gaan,' zei de panter. 'Die was er eerder dan wij, die zou het moeten weten.'
'Het enige waardoor de Almachtige uit zijn slaap kan worden gewekt,' zo sprak de amoebe, 'is het verhaal van
een tsaddiek.'
Nu verspreidden de dieren zich in alle windrichtingen om een tsaddiek te zoeken. De giraffe, met haar lange
nek, ontdekte hem het eerst.
'Tsaddiek, wil jij niet met een verhaal de Almachtige doen ontwaken, opdat hij de mensen mededogen kan
geven?'
'Dat wordt hoog tijd,' vond de tsaddiek. Hij liet zich door de adelaar tot vlakbij de sterren brengen en hij begon
te vertellen:
'Lang geleden viel de Almachtige, geloofd is zijn Naam, door moeheid overmand in en diepe slaap...'
Dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr.4/5 1997
Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service
Technisch ongeschikt - fragment uit 'Figuranten', de nieuwe roman van Arnon Grunberg
Op mijn zeventiende ben ik naar Maastricht afgereisd om auditie te doen voor de toneelschool. Ik had
gehoord dat de Maastrichtse toneelschool de beste was.
Ik logeerde in hotel De la Bourse. Het hotel werd bevolkt door zakenreizigers. Om acht uur klopte de
schoonmaakster op de deur en riep in drie talen dat ze binnenkwam om te dweilen. Ook al riep je, 'nee, ik ben
naakt.'Ze kwam gewoon binnen.
Het was juni en het was erg heet. Ik liep in een korte broek die ik vlak voor mijn vertrek bij Sissy-Boy had
gekocht. Ik herinnerde me van school dat de modieuze meisjes daar ook altijd hun kleren kochten.
De broek was me drie maten te groot, maar volgens de verkoper was het dat jaar in de mode om in te grote
korte broeken te lopen.
'Zo jongen, draag jij ook al een 'oh-moeder-wat-is- het-heet-broek' was het eerste wat de theaterdocente in
Maastricht tegen me zei. Het begrip 'oh-moeder- wat-is-het-heet' zei me niets, daarom glimlachte ik alleen
maar vriendelijk.
De tweede dag in Maastricht werden alle jongens opgesloten in een klein lokaal waar we ons moesten
uitkleden. Alleen ons onderbroekje mochten we aanhouden. De meisjes werden opgesloten in een ander
lokaal.
Een voor een werden we uit het lokaal gehaald.
Toen het mijn beurt was, bracht een man me naar een gymnastiekzaal. Naast hem, in mijn onderbroek, liep ik
door de gangen van de Maastrichtse toneelschool. Mensen met kleren hebben een enorme voorsprong op
naakte of halfnaakte mensen, besefte ik opeens.
In de gymnastiekzaal zaten twee vrouwen en een man achter een tafel. Ik moest voor de tafel gaan staan en
mijn naam luid en duidelijk zeggen.
'Ewald Stanislas Krieg,' zei ik.
'Stanislas Krieg, is dat een dubbele achternaam?' vroeg de man.
'Nee,' zei ik, 'Ewald Stanislas is een dubbele voornaam.'
De man maakte een notitie. Toen hij dat had gedaan kwam hij achter de tafel vandaan en begon in mijn
achillespezen te knijpen. Ik zei dat het kietelde. Daar trok hij zich niets van aan.
Na een minuut vond hij dat hij lang genoeg aan mijn benen had gezeten. 'Ewald Stanislas, spring,' zei hij.
'Ewald, gewoon Ewald, dat is meer dan genoeg.'
'Hoger,' zei de man.
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods geloof nr.4/5 1997
Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service
De calculerende gelovige - Marcel Möring
Eind vorig jaar hield ik in de Rode Hoed de jaarlijkse Herzberg-lezing. Het ging over God, de hernieuwde
belangstelling voor religie en religiositeit. Sindsdien ben ik bezocht door een bonte stoet predikers, zieners en
volgelingen. Ik kreeg post van teleurgestelde dolfijnenzwemmers, paardenfluisteraars, boeken van de
Scientology-beweging en telefoontjes van verborgen profeten die hun dagelijkse dosis beta-blokkers niet
hadden ingenomen. Tussen de post zat zelfs een brief van God. Het was een brief in het Engels en hij
bevatte zonder twijfel de beste reactie van allemaal. Hij vond dat ik zijn grap (de mens, de schepping,
zichzelf) een beetje te serieus nam. God citeerde zelfs uit mijn eerste boek, Mendels Erfenis. Ik had hem
graag teruggeschreven, maar omdat het retouradres 'Paradijs' was, heb ik dat maar gelaten. De PTT heeft
het al moeilijk genoeg.
Nu is de boekenweek losgebarsten en reis ik door het land om te praten overIn Babylon, mijn nieuwe boek,
en God. Ik voel mij een popbandje op tournee. Onderweg naar Leusden, of Deventer, Amsterdam of
Nijmegen luister ik naar de autoradio en zing een paar hitjes mee en als ik eenmaal aankom praat ik. Ik praat
over God. Iedereen wil tegenwoordig over God praten. Soms denk ik dat ik geen popbandje op tournee ben,
maar een gospelgroep.
In Babylon gaat niet over God. Het gaat over de mens. Ik geloof dat de mens belangrijker is dan God. Zelfs
als ik geloofde, in God en de hemel en het paradijs en veel prachtige wonderen, dan zou ik dat nog denken.
Ik weet dat ik dat zou doen, want ik was als jongetje gelovig. Ik was zelfs zo gelovig dat ik met God sprak.
Ook destijds, in mijn bed, in het holst van de nacht, dacht ik dat het om de mens ging. Waarschijnlijk komt dat
omdat ik nooit ben lastig gevallen met religieuze dogma's, zodat ik vrij was om mijn eigen gedachten over
religie te vormen.
De New Agers, waar ik zo'n hekel aan heb, geloven ook dat het om de mens gaat. Het verschil tussen hen en
mij is dat ik denk dat het om de mens in zijn algemeenheid gaat, de mensheid, en niet om persoonlijk heil.
New Agers, in al hun verrassende verschijningsvormen, zoeken het persoonlijke. Ze willen persoonlijke
diepte, persoonlijk inzicht, persoonijk heil, persoonlijke rijkdom, gezondheid, kennis. Niets materiëler dan het
nieuwe geloven. Niets neo-liberaler. De religiositeit van het einde van de twintigste eeuw is die van de
calculerende gelovige: wat heeft de religie mij te bieden en hoeveel moet ik er in investeren om dat eruit te
krijgen? Vandaar dat zoveel van die nieuwe geloofsvormen eruit zien als een volgeladen supermarkt-kar op
vrijdagavond: wat in de aanbieding was, wat lekker is, waar een kortingsbon bij zat, dat ligt in het wagentje.
Niet wat voedzaam en gezond is, niet wat even kauwen vereist. New Age is de kant-en-klaar-maaltijd onder
de geloven. Even in de oven en het is net of je een echte te eten hebt.
Spinoza zei dat in Nederland alle geloven door het calvinisme zijn aangeraakt, de katholieken, de
protestanten, zelfs de joden. Ik denk dat dat waar is. Ik ben er een voorbeeld van. Ik geloof niet dat je iets
voor niets krijgt. Ik geloof ook niet dat kennis zonder worsteling te verwerven valt. Laat staan inzicht. Of
religieuze verlichting. Op middeleeuwse moralistische afbeeldingen wordt de levensweg vaak vormgegeven
als een keuze tussen twee paden: een steil en kronkelig, door bosschages, belaagd door verscheurende
dieren; het ander als een brede en makkelijk begaanbare route door een aangenaam landschap, prettig
gelardeerd met mooie vrouwen en aardige mannen, volle wijnkruiken en rijpe vruchten die in grote
hoeveelheden aan de bomen hangen. Aan het einde van dat laatste pad gaapt altijd de zwavel dampende
mond van de hel. Het eerste pad leidt naar het goddelijke licht. Ik geloof in de diepe waarheid van die
afbeeldingen. Misschien komt dat omdat ik een schrijver ben en weet dat een goed boek vooraf wordt gegaan
door lang geploeter en gezwoeg, door wanhoop zelfs, door hard werken en veel denken. Maar misschien
komt het ook wel omdat ik na bijna veertig jaar heb gezien dat het gewoon zo is.
Tijdens mijn leesavondjes in het land staat er aan het einde altijd wel iemand op die wil weten of het leven zin
heeft. Vroeger wilde ik daar nog wel eens voorzichtig op in gaan. Tegenwoordig zeg ik bot: nee. Ik zeg er nog
iets achteraan, maar dat wordt vaak al niet gehoord. Wat ik zeg is: wat doet het er toe of het leven zin heeft?
Kunnen we alleen een gevoel van zinvolheid hebben als het leven op zich zin heeft? Kunst heeft geen zin en
toch blijken we kunst hard nodig te hebben. We geven er miljoenen aan uit. We gaan er met miljoenen naar
kijken. Kijk naar mij, zeg ik, ik ben een kunstenaar en ik zit hier omdat u naar mij wilt luisteren. Maar wat ik
maak, daar heeft u niets aan. U kunt er geen brood voor kopen, u kunt er geen lek mee dichten. En toch. Het
leven heeft geen zin, maar is zeer de moeite waard. Ik kan mij niet voorstellen dat God er anders over denkt.
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr.4/5 1997
Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service
Het licht van de hemel - Chaja Polak
God was thuis verboden. Voor Hem bleven de deuren gesloten, de ramen vergrendeld, zelfs om onze smalle
stadstuin was een afwerende houten schutting opgetrokken, die overwoekerd werd door een stoffige
zwartgroene klimop.
Toch, wanneer mijn moeder ons 's avonds instopte, en op de rand van ons bed gezeten liedjes zong die,
eens in een ver Pools sjtetl, haar moeder had gezongen die ze weer van haar moeder had gehoord, dreef
een vleugje God mee in de droeve klanken en bleef huiveren in mijn neusvleugels.
Later, toen ik op de lagere school zat, probeerde ik te bidden. Ik wachtte tot iedereen het huis uit was, schoof
een matje voor de keukendeur en liet me op mijn knieën zakken. Buiten, net boven de daken, lichtte een
rechthoekig stuk hemel op. Ik sloot mijn ogen. Maar ik zag alleen mezelf op de kokosmat in de kale keuken,
en ging vlug weer staan.
Toen ik dood was zat ik op een bankje in de hemel tussen mijn beide echtgenoten in. Achter me, alleen op
een stoel, zong mijn grijze moeder met een blos op de wangen vertrouwde wiegeliedjes. Om haar heen werd
geluisterd en als applaus rolden na ieder lied felrode sterappels op haar toe. Hoewel het licht was om mij
heen, was het tegelijkertijd moeilijk iets te onderscheiden. Alsof het licht me overweldigde en me de adem
benam, een zilveren schitterende zee van licht die me met heimwee vervulde.
Ik zat zo ver mogelijk van mijn eerste echtgenoot vandaan, en zo dicht mogelijk bij mijn tweede en brak me
het hoofd over de vraag hoe ik in godsnaam in de hemel was terechtgekomen. Terwijl ik niet eens in Hem
geloofde.
Ik boog me naar mijn eerste echtgenoot. Hij was een zeer geleerd man. Hij bleef de lijvige partituur op zijn
schoot ijverig bestuderen en deed natuurlijk alsof hij mij niet had gehoord, en net toen ik de vraag aan mijn
tweede echtgenoot wilde stellen, kwam er een engel op mij toe. Het was een mooie jongen met
achterovergekamd haar, waarin diepe inhammen de ernst van zijn hoge voorhoofd benadrukten. Hij droeg
een coltrui en een goudkleurige zijden broek.
'Kom maar mee,' zei hij, 'dan zal ik ervoor zorgen dat je er zelf achter komt.'
Omdat je niet over wolken kunt lopen, tilde hij me van de bank, droeg me naar een hoek van de hemel en
deed zijn hand voor mijn ogen. Alles werd zwart, ik zakte aan een draad de tomeloze diepte in, en verdween
in de tijd. Meteen daarop zag ik mijzelf terug als klein meisje samen met mijn broertjes treuzelend voor de
grauwe poort van de Sint-Agnuskerk. Het was woensdagmiddag en we hadden het verbod van mijn moeder
om over te steken en de straat uit te gaan, genegeerd.
'Wie durft er in het wijwaterbakje te spugen?' vroegen mijn broertjes vol verwachting.
'Ik,' zei ik, en net toen ik de kerk begon in te lopen, werd ik omhooggetrokken. De engel haalde zijn hand voor
mijn ogen weg en vroeg excuus. 'Ik ben nog maar kort engel,' zei hij, 'sorry, dit was niet het goeie beeld, ik zal
het nog eens proberen.' Hij liet me weer zakken.
Nu stond ik in een vrij donkere, bijna lege kamer. Ik droeg een overall, mijn handen waren bespat met verf,
voor me op de grond was een blik beits omgevallen en er drupte, als een traag tikkende klok, hars op de ruwe
plankenvloer.
Ik wist het weer. Ik was getrouwd, dit was ons nieuwe huis, mijn kinderen waren op school, mijn eerste
echtgenoot was zoals gewoonlijk op reis met het orkest, en de man in deze kamer die net met alle kracht een
kast voor het kale raam had geschoven als verweer tegen nieuwsgierige blikken van buren en die zich nu
oprichtte om met langzame stappen op mij toe te komen, was mijn minnaar. Twee dagen later zou hij bij een
motorongeluk om het leven komen, en ik wist niet dat dit de laatste keer zou zijn dat we bij elkaar waren.
Verlegen en verrukt keken we elkaar aan, en door mijn lichaam huiverde een wanhopige dankbaarheid die
me week maakte, en ik liet me op de grond zakken. Maar meteen daarop voelde ik de warme vingers van de
engel weer. Hij zei: 'Er moeten toch duidelijker beelden zijn,' en zonder zijn hand van mijn ogen te halen,
daalde ik door een duizelingwekkende diepte, en lag in bed naast mijn tweede echtgenoot.
De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr.4/5 1997
Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service
'De rabbijnen bepalen wie joods is, wij wie we helpen' - Shirah Lachmann
Toen Wilma Stein op 1 december 1977 aantrad als (toen tweede) directeur van Joods Maatschappelijk Werk
had zij een droom. In het Nieuw Israelietisch Weekblad van een week eerder zei zij het zo: 'Wat ik graag zou
zien verwezenlijkt, is een joodse welzijnsinstelling. Iets in de geest van een kop koffie halen tot een
psychiatrische instelling.' Dat þglazen huisþ heeft zij niet kunnen verwezenlijken; Stein heeft afscheid
genomen als directeur van het jubilerende JMW. 'Het zal er ooit wel komen.'
Glazen huis
'Nee, het is niet helemaal uitgekomen. Mijn droom was een glazen huis. Ik zou zo graag het glazen huis in
joods Nederland willen oprichten. Letterlijk één huis, dat voor de hele gemeenschap doorzichtig, inzichtelijk en
bereikbaar is. Met een crêche beneden en een grote paal in het midden van het pand met bordjes:
schooladvies, grote zaal (voor onder andere festivals), orthodoxe rabbijn, liberale rabbijn, lessen van het
Joods Historisch Museum.'
'Ik ben er lang mee bezig geweest, maar het lukt mij niet. Judith Belinfante en ik hebben enige jaren geleden
onderzocht of we het oude joodse meisjesweeshuis aan de Rapenburgerstraat konden kopen. Maar de
besturen van het JHM en JMW vroegen zich af wie de exploitatie zou gaan betalen. Dat zou ik graag willen.
Kijk, op nummer 13 in de De Lairessestraat komt het jeugdhonk, maar daar is de orthodoxe formule op van
toepassing. Daar moet ik niet aan denken.'
Op 1 maart trad Hans Vuijsje officieel aan als directeur. Stein maakte haar twintig jaar als directeur daardoor
net niet vol, maar vindt dat ook geen punt. 'Ik heb dit moment gekozen, omdat JMW dan vijftig jaar bestond. Ik
heb het 1993 al gevraagd aan het bestuur. Ik dacht: er is een goede opvolger, met goede ideeën. Dan moet je
terugtreden; de creativiteit raakt ook op. Ik vind dat je ook als manager creatief moet zijn en blijven. Je moet
je ontwikkelen, je moet aansluiten op de vragen, goede oplossingen zoeken en doe dat niet alleen. Reinout van
Ginkel kwam als maatschappelijk werker bij JMW. Hij had veel ideeën over opbouwwerk en toen zag ik mijn
kans schoon om de afdeling Samenlevingsopbouw (SLO) op te zetten.'
Stein meent dat het vooral te danken is aan de volharding van mr. dr. A. Büchenbacher z.l. - de eerste
secretaris van JMW - dat de joodse kerkgenootschappen na de oorlog JMW hebben opgericht. Het
jubileumnummer van de Benjamin, het huisorgaan van JMW, is dan ook aan hem opgedragen. 'Hij hield vol
dat joods Nederland te klein was geworden om de tsedaka, het welzijnswerk, bij de verschillende killetjes te
laten. Dat kan niet meer. De joodse kerkgenootschappen dragen het gedachtengoed, maar hebben de
uitvoering overgedragen aan één organisatie. Er is wel twee jaar over gesteggeld, maar de basisstructuur, de
statuten van 1947, geldt nog steeds.'
Een neutrale joodse basis was en is volgens Stein de enige oplossing, daar is ook nooit aan getornd. 'Ten
aanzien van de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers en haar voorlopers hebben wij bij voorbeeld een
wettelijke taak. Je mag dan niet weigeren niet-joden te ontvangen en te helpen inzake de Wuv. De rabbijnen
bepalen maar wie joods is, voor mijn part schrijven zij nog vijf studeerkamers vol. Maar w¡j bepalen wie we
helpen. Zo moet het volgens mij zijn. Die gedachte is overgenomen door JMW, maar wordt gedragen door het
bestuur. Er hebben echt nooit de tegenstellingen gespeeld; of dat nou onder het voorzitterschap van Maurits
Goudeket, Jo Gomperts of Fred Ensel was.'
Moré
Goudeket was voor Stein ook een van de drie 'grand old men' die haar hebben gevormd. 'Goudeket was ook
een moré: streng, maar hij wist zoveel. Hij was een van mijn geestelijke vaders, net als Gomperts. De derde
die mij veel heeft bijgebracht, was Ab Coronel. Hij leerde mij hoe je wel en niet met geld moet omgaan. Hoe je
naar de centen kan kijken, maar tegelijk de tsedaka in je kan dragen. Hij kon bits afwijzen, maar als er een
arme schlemiel op de stoep stond, dan trok hij meteen de beurs. Wie mij wat betreft maatschappelijk werk
veel heeft geleerd, was Leo Cohen, de laatste directeur van Le Ezrath Ha Jeled. Aan die mensen kan ik met
liefde terugdenken, dat is echt zo.'
Stein heeft een groot deel van de vijftig jaar dat de organisatie nu bestaat bij JMW gewerkt. In 1959 kwam zij -
eerst als stageaire - bij Le Ezrath Ha Jeled, de instelling voor joodse kindervoogdij en later voor
gezinsvoogdij. 'De directeur, Kurt Friedman, zorgde ervoor dat ik een stagevergoeding kreeg in de vorm van
salaris. Dat was toen nog helemaal niet gebruikelijk.' Drie jaar later, inmiddels was zij gediplomeerd
maatschappelijk werkster met een aantekening kinderbescherming. Welke grote veranderingen heeft zij in die
35 jaar gezien?
'De fusie van JMW met de Fusie, zo werden de gefuseerde joodse welzijnsinstellingen voor de
kinderbescherming in de wandeling genoemd, inclusief de oude auto en het hart van de Fusie, meneer Druyf.
De opkomst en vervolgens stabiliteit, afvlakking en terugloop van de Wuv. Daarmee is JMW echt groot
geworden. Het vrijwilligerswerk is ook enorm gegroeid, en daaruit is weer SLO voortgekomen. Ook de
gezinsverzorging heeft een grotere plek gekregen. Met name de laatste twee jaar - door veranderingen in de
overheidsreguleringen - is de vraag naar thuiszorg zeer gaan stijgen. Die kweekt veel goodwill en werkt erg
drempelverlagend.'
De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods geloof nr.4/5 1997
Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service
Joden in Berlijn - Rachel Reedijk
Het Joods Historisch Museum heeft opnieuw een tentoonstelling gewijd aan de integratie van joden binnen de
moderne samenleving. Joden in Berlijn sluit aan op De Gelykstaat der Joden, over de burgerlijke gelijkstelling
van de joden in Nederland. In ons land heerste een relatief liberaal klimaat. In Duitsland was de keuze tussen
joods zelfbewustzijn en modernisering dwingender, 'omdat de Duitse samenleving algehele aanpassing
verlangde aan de christelijke religie en aan de Duitse taal en cultuur.' Joden in Berlijn geeft een beeld van de
Duitse geschiedenis vanuit joods perspectief vanaf 1671, als enkele joodse families het recht krijgen zich in
Berlijn te vestigen, tot heden. Voor het eerst zijn unieke schilderijen uit het Joods Museum in het Berlijnse
Stadsmuseum nu buiten Duitsland te zien, waaronder portretten van Walther Rathenau, Leo Baeck en Albert
Einstein. De tentoonstelling is daarmee niet alleen uit informatief, maar ook uit kunstzinnig oogpunt zeer de
moeite waard. Hoezeer joden zich ook inspanden om een bijdrage te leveren aan de culturele, economische
en wetenschappelijk ontwikkeling van Duitsland, dit leidde niet tot de zozeer begeerde acceptatie.
Ghetto's open
De Verlichting is een stroming die de nadruk legt op de redelijkheid en de maakbaarheid van de mens. Ook
haar joodse tegenhanger, de Haskala, confronteerde overal in de westerse wereld joden met fundamentele
vragen. Als de mens van nature ethisch handelt en het vermogen heeft om het Kwaad te overwinnen, welke
plaats neemt God dan nog in? Als alle mensen gelijk zijn, is het dan nog wel gepast om uitverkoren te zijn?
Politiek vertaald betekende de Verlichting het instellen van gelijke burgerrechten. De samenleving werd
opengesteld en er ontstond een beweging van binnenuit om de ghetto's te verlaten. Joden maakten
hartstochtelijk gebruik van de geboden kansen, maar formele gelijkberechtiging leidde niet vanzelf tot sociale
acceptatie. In Nederland bleven diverse beroepen en instellingen nog lange tijd ontoegankelijk. In Duitsland
was dit proces van aantrekken en afstoten nog sterker voelbaar.
De opkomst en val van Walther Rathenau is hiervan een illustratie. Als zoon van de oprichter van het AEG-
concern, en zelf een succesvol industrieel, hoorde Rathenau tot de kleine kring van joden die toegang had tot
keizer Wilhelm II. Hij was verantwoordelijk voor de bevoorrading van het Duitse leger en werd benoemd tot
minister van Buitenlandse Zaken. Kort na zijn aanstelling echter werd Rathenau door rechts-extremisten
vermoord. Moses Mendelssohn werd gezien als een perfect voorbeeld van integratie, hij beheerste bij
voorbeeld zowel het Duits als het Hebreeuws. Maar hij raakte steeds meer onder de indruk van de ongelijke
positie die joden nog altijd innamen. En hij was diep geschokt toen de predikant Lavater hem publiekelijk
vroeg waarom hij geen christen werd. Mendelssohn kwam tot de conclusie dat gelijkberechtiging een
voorwaarde voor inburgering is.
Moesten de Duitse joden zich onder deze omstandigheden aanpassen of vasthouden aan hun tradities? De
druk die op hen werd uitgeoefend om creatieve oplossingen te bedenken voor dit dilemma was groot. Het is
geen toeval dat moderne stromingen als het liberale jodendom in Duitsland ontstaan zijn. Opvallend is dat de
Duitse overheid modernisering op religieus gebied tegenging. In 1823 verbood de Pruisische regering de
huissynagoge bij de familie Beer, omdat daar hervormingen in de eredienst geïntroduceerd werden. De
inwijding van de hoofdsynagoge aan de Oranienburgerstrasse markeerde daarentegen een doorbraak.
Ook op wetenschappelijk gebied werden joden voortdurend voor keuzes gesteld. Zij wilden studeren aan
Duitse universiteiten, maar richtten in 1872 ook een eigen Hochschule für die Wissenschaft des Judentums
op. Toen men begon in te zien dat assimilatie geen garantie bood tegen sociaal isolement, ontstond een
actief joods verenigingsleven. De overtuiging dat integratie mogelijk moest zijn zonder jezelf te verloochenen,
bleef: nog na de nationaal-socialistische machtsovername in 1933 werd de Jüdische Kulturbund opgericht.
Enerzijds was er het inzicht dat modernisering van het jodendom onvermijdelijk was. Anderzijds was er het
verlangen om geaccepteerd te worden door de niet-joodse omgeving. Heinrich Heine, die de doop een
'toegangsbiljet tot de Duitse samenleving' noemde, kreeg meteen wroeging over zijn beslissing. De
voortdurende ambivalentie tussen 'de jood' en 'de burger' wordt treffend weergegeven op een litho uit 1870:
we zien joodse soldaten tijdens de Frans-Duitse oorlog, op Jom Kippoer, in uniform, met talliet.
Vormde het moeizame inburgeringsproces een voorbode van het opkomende nationaal-socialisme? Anders
gezegd, is er sprake van een typisch Teutoons antisemitisme, zoals Goldhagen (Hitler's gewillige beulen)
beweert? Edward van Voolen, conservator van het Joods Historisch Museum, is het niet met deze visie eens:
'De omgang met joden was in Duitsland echter wel altijd erg moeizaam. De Duitse joden hebben van hun
kant van alles ondernomen om te integreren. De tentoonstelling is vanuit dit joodse perspectief opgezet. Zij
wilden zo ontzettend graag Duits en Frans leren, genieten van niet-joodse muziek, discussieren over niet-
joodse literatuur in - door vrouwen geleide - salons. Maar het integratieproces werd in Duitsland onder zware
druk gezet, assimilatie werd door de niet-joodse omgeving opgelegd.'
De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods geloof nr.4/5 1997
Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service