De lessen van de Maccabeeën - rabbijn Ruben Bar-Ephraïm

Chanoeka is een mooi feest. Alles mag en wat moet, is niet zo erg: het aansteken van de chanoekia iedere avond, het eten van veel te vette olie-spijzen, het samen spelletjes spelen, zoals de naar Nederland geïmporteerde dreidel, of de joodse versie van bingo, 'kienen'. Kortom, heerlijk. Daarnaast is het Chanoekaverhaal natuurlijk minstens zo heerlijk, het kleine kruikje olie dat slechts één dag de menora in de tempel zou kunnen laten branden, maar dat door het wonder acht dagen lang olie bleef uitgieten, totdat er nieuwe olie met priesterlijk zegel voorhanden was.

Wij weten allen dat aan dit wonder een strijd aan vooraf ging: de opstand der Maccabeeën, die ervoor zorgde dat de hellenistische Syriërs, die het land onderdrukten, eruit werden gegooid en dat wij weer als een vrij volk konden leven. De Maccabeeën vochten tegen de overheersers van buitenaf, maar ook tegen de joden die de hellenistische cultuur hadden aangenomen, die zich kleedden als Grieken, die Grieks spraken en zich waarschijnlijk ook verdiepten in Griekse wijsheid. Zij zagen de joodse cultuur van Judea helleniseren en verwoordden met hun opstand de gevoelens van onvrede en frustratie van een zeer groot deel van het volk. De opstand van Mattitjahoe en zijn zonen, met Jehoeda voorop, symboliseert sindsdien joodse weerbaarheid, zowel in militair als in cultureel opzicht. Zij gaven het voorbeeld, tot in onze dagen, hoe het eigen heft in handen moet worden genomen wanneer het erfgoed wordt bedreigd. Wanneer joodse levens en de joodse levenswijze in gevaar komen. Zij gaven het voorbeeld hoe ver het gebod uit Wajikra (19:17), volgens welke men zijn naaste moet wijzen op zijn tekortkomingen, kan gaan; dat daar in sommige gevallen tevens fysiek geweld voor mag worden aangewend.

Dagtaak

Juda en zijn broers vochten voor het behoud van de joodse identiteit, voor het volk, voor de stad Jeroesjalaiem en het land. Die strijd is niet nieuw, ook niet in hun dagen. Tenach staat vol met de oproepen van de profeten, aan Israel en Jehoeda, om de gebruiken van de Kana'anitische volkeren uit hun leven te bannen. Mosjè had er al een dagtaak aan. Het volk kon geen afstand nemen van de afgodendienst, zoals ze die kende uit Egypte en verkoos dat kalf boven die onzichtbare God. De bamot, (waarschijnlijk verhoogde plaatsen waarop werd geofferd), de asjérot (heilige bomen), de matséwot (stenen die werden aanbeden; vergelijk Beresjiet 28:22) zijn een bron van ergernis voor de profeten, naast het immorele gedrag, dat hoogtij vierde. Door onze geschiedenis heen is er altijd die dubbele beweging geweest: de wens 'gelijk alle volkeren' te zijn (vergelijk onder andere I Sjmoe'eel 8:5) en daarnaast de tegenstroming om duidelijk de eigen identiteit te bewaren. Niet altijd zijn dit tegenpolen van elkaar, soms liggen ze in elkaars verlengde. Het wil niet zeggen dat de wens gelijk te zijn aan alle volkeren de eigen identiteit totaal buitensluit en dat het bewaren van de eigen identiteit altijd resulteerde in een totale afwijzing van de omliggende culturen. De vraag was: waar worden de accenten gelegd, waar legt men de grenzen in dit tweestromenland.

Deze vraag heeft gedurende onze geschiedenis altijd hoog op de agenda gestaan. Afhankelijk van tijd en plaats kwamen incidenten voor die dan weer de eigen identiteit, dan weer het 'gelijk zijn aan de volkeren' onder druk zette. De opstand van de Chasjmona'iem is er bij uitstek een die voor ogen had de eigen identiteit te versterken. De opstand was, zoals gezegd, zowel gericht tegen krachten buiten het volk (de hellenistische Syriërs) als tegen degenen die het devies 'gelijk alle volkeren' in hun vaandel hadden staan (in het bijzonder de priesterlijke aristocratie van Jeroesjalaiem). Hun opstand kende zowel politieke (naar de Syriërs toe) als religieuze (naar de priesters toe) aspecten en werd gesteund door het volk in Jehoeda, dat te leiden had onder de Syrische onderdrukking en anti-joodse wetten, waardoor de opstand ook nog een maatschappelijk aspect kreeg.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2, 1999

Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service








Dieren in de bijbel - Maarten Th. Frankenhuis

Honderdduizend jaar homo sapiens lijkt niets te hebben veranderd aan de eeuwigdurende fascinatie van ónze soort voor de overige. Dierschilderingen uit de grotten in de Dordogne, de Egyptische piramiden en afbeeldingen op de rotswanden van het oude Palestina laten zien dat de band van de mens met het dier reeds vele tienduizenden jaren uitermate hecht is. Het dier fungeert als jachtbuit voor ons, of wij zijn een prooi voor hem. Het levert ons kleding, voedsel en vermaak. Of de Schepper hierbij tevens het dragen van modieuze bontmantels, het eten van kaviaar en zangvogels en het houden van status verhogende exotische dieren voor ogen had, mag worden betwijfeld.

Boeiend is vooral de rol van het dier in ons religieuze leven. In de afgelopen eeuwen vonden tienduizenden gemummificeerde katten, reptielen en vogels, afkomstig uit geplunderde koningsgraven in het oude Egypte, hun weg naar apotheken, rariteitenkabinetten en musea. En dan is er dat bijzondere moment, 586 voor de gangbare jaartelling, dat een Semitische nomadenstam zijn mondelinge overleveringen op schrift stelt, religieuze waarden aan deze historische belevenissen en poëzie verbindt en het geheel uiteindelijk tot wetboek verheft. Dieren spelen hierin een grote rol ondanks het feit dat de joden geen dieren aanbaden in de mate zoals vele van de omringende volkeren dat deden.

Tóch is de invloed van hun buren natuurlijk niet helemaal ongemerkt aan hen voorbij gegaan: de aanbidding van het gouden kalf tijdens de omzwervingen na de slavernij in Egypte en de horens op het altaar in de tempel van Salomo (I Koningen 7:44) laten zien dat de Egyptische stiergod Apis, de gevleugelde Babylonische stierhoofdgod en de stiergoden van de Kana'anieten wel degelijk hun weg vonden, zij het op dat moment uit wanhoop, naar de belevingswereld van de joden.

Diersystematiek

Talloze keren in de bijbel, vooral in het Oude Testament, spelen wilde dieren een rol als offerdier, symbool of plaag in Exodus: Exodus 10:14: 'De sprinkhanen kwamen opzetten over heel het land Egypte en streken op het gehele grondgebied van Egypte; heel erg was het, zoals deze was er nog nooit een sprinkhanenplaag geweest, noch zou zoiets daarna voorkomen.' De leeuw wordt al honderd dertig maal vermeld. In totaal geeft het Oude Testament aanwijzingen voor zo'n honderd twintig soorten zoogdieren, vogels en reptielen, een klein deel van de bijna zeshonderd soorten die er thans in hetzelfde gebied zijn te vinden.

Wordt de dierverzameling uit het Oude Testament op wetenschappelijke wijze onder de loep genomen dan zijn, behalve de gedomesticeerde dieren, slechts twintig wilde dieren exact thuis te brengen en wat betreft circa twintig andere hebben we het vermoedelijk bij het juiste eind; de rest blijft gissen en dat heeft geleid tot veel misverstanden bij vertalers. Er moet echter worden bedacht dat veel op elkaar gelijkende dieren als één soort worden vermeld: alle grote roofvogels zijn dan arenden, tussen de verschillende soorten slangen wordt nauwelijks onderscheid gemaakt, er is één aap, één vleermuis en één walvis en de meeste antilopen in het gebied heten gazelle.

Critici, die soms vraagtekens zetten bij het biologisch observatievermogen van de samenstellers van de Schrift, dienen zich te realiseren dat de verhalen zijn neergeschreven na vele eeuwen mondelinge overlevering. Verder is niet de beschrijving van het planten- en dierenleven het eerste doel; primair is de bijbel natuurlijk een rijke verzameling mondeling overgeleverde belevenissen, politieke, religieuze, juridische en poëtische essays. En laten we eerlijk zijn, ook de meer dan tweeduizend jaar lang aanbeden Griekse geleerden en wijsgeren maakten er op dit gebied weinig meer van dan de nog oudere ongeletterde nomadenstam uit het gebied van de 'vruchtbare halve maan'. Wie dan nóg de wenkbrauwen fronst, raad ik aan een blik te werpen op de monsters en fabeldieren in onze oude zeventiende- en achttiende-eeuwse wereldatlassen en reisbeschrijvingen.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods geloof nr. 2, 1999

Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service








Liberaal-joods Den Haag jubileert - Shirah Lachmann

Met Chanoeka 1959 werd de LJG Den Haag weer opgericht. De eerste negen jaar leidde Bob Levisson de gemeente, daarna trad Awraham Soetendorp aan. Samen kijken zij terug op vier decennia liberaal-joods leven in de Hofstad.

Awraham: We zijn nu bijna in het veertigste jaar van de heroprichting. Maar wij kennen elkaar natuurlijk al langer.

Bob: Ja. Ik ken jou vanaf het moment dat jullie uit Israel terugkwamen. Je was toen een jaar of acht, negen.

Awraham: In 1953, toen wij terugkwamen uit Israel, was ik tien. Ik weet niet wat mijn vader jou daarvan heeft verteld. Hij was aangezocht als voorganger van de gemeente in Groningen. Daar waren echter wat problemen, want mijn vader werd niet meer helemaal geschikt bevonden om joods onderwijs te geven volgens orthodoxe snit. Maar op welk moment heb jij hem toen weer ontmoet?

Bob: Ik ben jullie vrijwel onmiddellijk in Amsterdam tegengekomen, ergens in de buurt van de Apollolaan. Daar liepen jullie met z'n tweeën op straat. Je vader en jij aan zijn hand. Wat ík daar deed, weet ik niet meer. Maar ik weet wel precíes op welk moment ik op het idee ben gekomen je vader aan de LJG te koppelen. Er was anderhalf, twee jaar lang een voorganger uit Israel geweest, Sjlomo Rülf, en die ging weer terug. Louis Jacobi, destijds voorzitter van de LJG Amsterdam, had mij benaderd en gevraagd of ik niet iemand wist. Vervolgens waren wij voor de eerste jaartijddag van de eerste president van Israel, Weizman, op de ambassade, hier in Den Haag. Terwijl de ambassadeur een korte toespraak hield, zag ik jouw vader staan en dacht ineens: Jaap Soetendorp, dat is het antwoord. Ik heb Jacobi gebeld en gezegd: meneer Jacobi ik heb een idee. Jaap Soetendorp. Jacobi was heel aarzelend; korte tijd daarop heeft hij me nog een keer gebeld. Hij had het in het bestuur gebracht en vroeg zich af of ik wat meer van die meneer Soetendorp af wist. Ik kende je vader heel goed, maar in dít verband wist ik niet zo vreselijk veel van je vader af, behalve dat hij op het Seminarium had gezeten en dat hij de hoogste rang had; hij was magied.

Awraham: Toen al was er enige twijfel over zijn rabbinale orthodoxe gehalte.

Bob: Over de eerste dienst die je vader in 1954 heeft gehouden, heeft Henriëtte Boas nog een fel anti-stuk geschreven in het NIW.

Awraham: Dat wist ik niet. Bij mijn installatie heeft ze ook weer een fel stuk geschreven.

Bob: Ik weet precies waar ze destijds over is gevallen. Aan het eind van die dienst heeft jouw vader namelijk - en mij is dat toen ook opgevallen - gezegd: laten wij nu bidden. Dáár is zij opgesprongen, de christelijke inslag van Soetendorp. Het klinkt ook zo oerdominee-achtig; hij heeft daar helemaal niet bij stilgestaan.

Awraham: Je weet toch waarom ik zo lang stilsta bij Amsterdam? Het is belangrijk voor de loop van de geschiedenis. De LJG Amsterdam dacht aan opheffen.

Bob: Ze wisten niet meer hoe ze verder moesten, want er was niemand die kon waarnemen.

Awraham: Als Amsterdam toen was opgeheven, was er zeker niets gebeurd in Den Haag enzovoort. Ik wil Bob niet alles toedichten, maar het is toch zeker zo dat dat inzicht, dat mijn vader die rol zou kunnen vervullen...

Bob: Dat heeft het hele liberale jodendom in Nederland gered. Dat was ik me absoluut niet bewust Awraham.

Awraham: Natuurlijk niet. Als men zich altijd bewust was van de draagwijdte van zijn daden, zou men veel dingen niet doen. Maar waarom is Den Haag pas in 1959 weer begonnen?

Bob: Het klinkt wat zelfingenomen, maar het is wel waar: ik heb dat tegengehouden. Er werd hier en daar wel over gesproken, maar ik heb dat tegengehouden. Ik was in de jaren vijftig veel meer geïnteresseerd in wat er in Israel gebeurde, dan dat er hier nou weer een liberale gemeente zou moeten komen. Ik was zeer actief in de Nederlandse Zionisten Bond, dit interesseerde me secundair, bovendien had ik de overtuiging - waar Awraham later nog het slachtoffer van geworden is - dat er voor het Nederlandse jodendom hoe dan ook geen toekomst meer was. Op een niet zo tactvol moment, in de week voor jouw installatie hier, heb ik dat in de laatste droosje van mijn cyclus van negen jaar gezegd, waar jij en je hele familie bijzat.

Awraham: Zondag zou ik worden geïnstalleerd, in de Snoge, vrijdagavond was er een soort afscheidstoespraak, zaterdag zat de zaal op de Stadhouderslaan stampvol... Het was al een dag vol spanningen geweest. Vervolgens werd ik vlak voor de dienst nog gefotografeerd voor de NRC. Er was namelijk een persconferentie in Nieuwspoort gewijd aan deze jonge rabbijn en er kwamen stukken in de NRC, het Vaderland, Trouw. Ik was immers de eerste, daartoe opgeleide Nederlandse liberale rabbijn; verder was ik de zoon van mijn vader en een jongeman die dacht dat hij de wijsheid in pacht had. Ik kwam dus de dienst binnen, met alle spanningen die er waren geweest, en werd toegesproken door Bob Levisson, die voor een stampvolle sjoel vertelde dat er geen toekomst was voor het liberale jodendom in Nederland en dat eigenlijk iedereen op alija zou moeten gaan.

Bob: Dat was op dat moment mijn heilige overtuiging. Ik weet nog dat ik gezegd heb: Nederland is te vergelijken met Denemarken, daar hoorde je ook niets over. Er waren daar nog ongeveer 6.000 joden.

Awraham: Maar waarom heb je dan in 1959 tóch de gemeente opgericht?

Bob: Omdat er veel druk op mij werd uitgeoefend, onder andere door de oude Metz - hij is de eerste voorzitter geweest. Herman en Els Micheels wilden dat ook graag. En Sanders, die was ook van de allereerste tijd, Thalheimer en dan Gottschalk.

Awraham: Er waren neem ik aan ook kinderen die joodse les moesten krijgen.

Bob: Dat was, vermoed ik, niet mijn éérste overweging. Jouw vader heeft ook druk op mij uitgeoefend. Hij kwam met het argument dat Den Haag de allereerste liberale gemeente van Nederland was geweest. Ik denk dat ik voor dát argument overstag ben gegaan. Vanaf het allereerste moment werd er ook naar mij gekeken om de zaken hier weer op gang te brengen. Er was verder eerlijk gezegd niemand die een flauw idee had hoe het jodendom in elkaar stak, en zeker niemand die de praktijk kende, die een dienst kon leiden - dat wist ik ook niet helemaal precies, maar dat leer je wel, gaandeweg. Want tot 1959 ben ik gewoon lid geweest bij, wat hier de Wagenstraat werd genoemd, bij de orthodoxie.

Awraham: Er was de curieuze situatie dat jouw neef Zadoks...

Bob: ...voorzitter was van de Wagenstraat, hij is zelfs voorzitter geweest van de Permanente Commissie.

Awraham: Heeft jouw beslissing de LJG weer op te starten nog geleid tot problemen tussen Zadoks en jou?

Bob: Nee. Zadoks heeft zich altijd uiterst fatsoenlijk gedragen. Ik kan je daar een zeer merkwaardig voorbeeld van geven.

De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr. 2, 1999

Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service