Een paar jaar geleden werd de jaarlijkse viering van de bevrijding van Auschwitz op 27 januari een nationale herdenkingsdag in Duitsland. Op de televisie worden rond deze tijd veel carnavalsshows uitgezonden: domme grappen, duizenden hoeden en deinende mensenmassa's. Dit jaar ging ik op de Holocaust-herdenkingsdag naar het Joods Museum in Berlijn.
Ik zag de tentoonstelling met mijn Duitse oog en vond haar vol leerzame verrassingen. Ik zag haar met mijn joodse oog en ik vond haar banaal en teleurstellend. Maar toen zag ik haar met beide ogen, en zie, het was een verbazingwekkende tentoonstelling en uiteindelijk raakte mij dat. Het museum is een goed teken, voor Duitsers én Joden.
Berlijnse relatie
Het is een subtiel monument, een kleine herinnering aan een grootse geschiedenis, een voorzichtige stap uit de schaduw van de Sjoa. Duitsers en Joden: dat is een Berlijnse relatie. Hier woonde in de jaren twintig en dertig van de laatste eeuw ongeveer een derde (170.000) van alle Duitse Joden. Ze drukten hun stempel op de kunst, de cultuur, de kranten en uitgeverijen, de wetenschap, de film, de economie en ook de politiek. In de hoofdstad van Duitsland losten de Joden voorbeeldig de belofte van de Verlichting in: ze werden beroemde, Duitse filosofen, moedige, Duitse officieren en goede, Duitse burgers. Hoe democratischer Duitsland werd, hoe moderner, geëmancipeerder en vooruitstrevender het werd. En zo gebeurde het, dat de voorbeeldige kinderen van de mooie nieuwe wereld Joden waren.
Ten minste, dat is het verhaal zoals het in het Joods Museum wordt verteld. Het wordt allereerst onderbouwd door een 1700 jaar oud voorschrift van de paus in Rome, over de Joden in Keulen. Het document wordt tegenwoordig uitgeleend uit de kelders van het Vaticaan en opent de tentoonstelling. De bezoekers doorlopen die 1700 jaar in drie verdiepingen museum en twee verdiepingen tentoonstelling. Op het eind zijn Barbie en Ken in talliet en met kippa te zien: ook het jaar 2000 is al gedocumenteerd.
Verbazingwekkend
Zoveel joodse geschiedenis in Duitsland verrast de meeste Duitsers. Dus de Joden zouden al langer in Duitsland zijn dat het christendom? En altijd weer moesten ze vervolgingen doorstaan? En uitsluiting? En uiteindelijk werden het zulke fantastische burgers en intelligente mensen? Dat is toch verbazingwekkend! Misschien zelfs wel onverklaarbaar! Waarom was het dan eigenlijk zo, vragen deelnemers aan een rondleiding, dat het steeds weer tot onderdrukking van de Joden kwam? Ja, als het ene antwoord daarop zou bestaan!
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 3
2002
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
Mendelssohns bril in het Joods Museum Berlijn
Met de opening van het Joods Museum Berlijn, dat een hoofdzakelijk niet-joods publiek wil laten kennismaken met ‘Tweeduizend jaar Duits-joodse geschiedenis' worden ook nieuwe denkbeelden gepresenteerd over het huidige Duits-joodse leven. Er is in het museum ruimte gemaakt voor ‘ideeën over gedenken'.
‘Niet de musea, de voormalige synagogen en andere gebouwen, niet de voorwerpen, de Judaïca in de vitrines en de wijze waarop die worden gepresenteerd, zijn representatief voor het gedenken. Zij zijn veeleer onderdelen of betekenisdragers van een relatie tussen bezoekers van musea en zij die musea inrichten, voorwerp en onderwerp van observatie, (...) Zij maken deel uit van de associaties die alle betrokkenen, politici, sponsors, medewerkers en bezoekers daarbij vormen fysieke, visuele en taalkundige, bewuste en onbewuste.' Dit schrijft de antropologe Sabine Offe, verbonden aan de universiteit van Bremen in Ausstellungen, Einstellungen, Entstellungen. Jüdische Museen in Deutschland und Österreich. Welke associaties zal het Joods Museum te Berlijn oproepen?
Vertelproject
Het Joods Museum Berlijn zal, als zeer zichtbaar en werkzaam vertelproject, dichter bij de veelvuldige, vaak omstreden verzoeken komen in het heden (de) Duits-joodse geschiedenis in beeld te brengen. De Duits-joodse geschiedenis is ook voortdurend in beweging geweest, aangezien zij vanuit verschillende perspectieven - door te documenteren, te interpreteren, te vertellen en te herinneren - ‘in beweging' werd gehouden. Ook nu, nog voor de permanente opstelling van het museum werd prijsgegeven aan de openbaarheid, is weer gebleken dat die ‘Tweeduizend jaar Duits-joodse geschiedenis', die het museum heeft opgenomen in zijn naam, volstrekt niet eenduidig kan worden geïnterpreteerd. De verklaringen over het concept van het museum zijn zeer wisselend van toon, niet eenduidig, aanvechtbaar en maken op hun eigen manier nieuwsgierig naar de tentoonstelling zelf. Eén interpretatie, die op een prominente plaats prijkt, wil ik er evenwel uitlichten - in de hoop dat die zal worden gezien als een cliché en dat er geen conceptionele waarde aan wordt gehecht.
Wie de homepage van het Joods Museum bezoekt (www.jmberlin.de) kan door aan te klikken op het object dat daar is afgebeeld, drie verschillende voorwerpen uit de eigen collectie bekijken, een daarvan is ‘De bril van Moses Mendelssohn'. De toelichting die daarbij kan worden opgevraagd, luidt: ‘Op veertienjarige leeftijd liep de Talmoed-leerling Moses Mendelssohn te voet van Dessau naar Berlijn. In de grote stad begon hij wereldse wetenschappen te bestuderen - en waagde aldus de stap buiten de benauwenis van het traditionele bestaan. Toen hij in 1786 stierf, was de Talmoed-leerling geworden tot een beroemde filosoof. Deze stofbril droeg Mendelssohn vermoedelijk bij het werk in zijdefabriek.' Nog altijd concentreren alle interpretaties van de Duits-joodse geschiedenis zich onvermijdelijk op de persoon van Moses Mendelssohn. Zijn persoon is tevens het uitgangspunt wanneer die interpretaties weer ter discussie worden gesteld. Wat moeten wij ons voorstellen bij de ‘benauwenis van het traditionele bestaan' die Mendelssohn ‘waagde' te verlaten?
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods geloof nr. 3
2002
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
De vondst van de Dode-Zeerollen is één van de belangrijkste archeologische ontdekkingen die ooit zijn gedaan. Wie had vóór 1948 kunnen denken dat er overblijfselen van achthonderd grotendeels Hebreeuwse teksten aangetroffen zouden worden die 2000 jaar oud zijn?
Het toeval heeft een grote rol gespeeld. Een bedoeïenen-herder heeft de eerste rollen gevonden in een grot waar hij zijn kudde had ondergebracht. Toen het nieuws van de vondst bekendheid had gekregen, hebben bedoeïenen en archeologen elkaar hevig beconcurreerd en talloze grotten afgezocht naar meer rollen. Want er viel voor een bedoeïen heel wat meer te verdienen met zo'n manuscript dan met zijn geiten en schapen.
Legpuzzel
De grotten liggen dicht bij de Dode Zee en zijn zeer ontoegankelijk. Toen alles met een stofkam was doorzocht bleken er elf grotten te zijn met ongeveer achthonderd rollen, waarvan er slechts een dozijn intact waren. Deze laatste bevinden zich nu grotendeels in het Shrine of the Book, het museum in Jeruzalem. Verder zijn er vooral fragmenten aangetroffen - volgens een ruwe schatting 25.000. Deze zijn veelal niet groter dan de nagel van een vinger en bevinden zich in het Rockefeller-museum in Jeruzalem. We kunnen rustig zeggen dat de wetenschappers daar met de grootste legpuzzel ter wereld bezig zijn.
Van de gevonden manuscripten zijn er ongeveer tweehonderd van boeken uit Tenach. Behalve van het boek Esther (dat wij met Poerim lezen) zijn van alle Tenach-boeken stukken te voorschijn gekomen. Van de overige gevonden documenten waren honderden volslagen onbekend vóór die tijd: psalmen, bijbel-commentaren, mystieke teksten, apocalyptische teksten, liturgische teksten, reinheidswetten, semi-rabbijnse uitweidingen over bijbelse verhalen enz.
De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr. 3
2002
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
Een wezenskenmerk van het Jodendom is de heiliging van tijd en niet van ruimte. Mensen verdringen elkaar om een eigen plek te verwerven in de ruimte en er is nooit plaats genoeg. In de tijd is er alle plaats in de wereld, genoeg voor alle generaties van de schepping tot de Messiaanse tijd. Tijd wordt geheiligd door Hakadosj Baroech Hoe, de Heilige geloofd zij Hij, maar ook door zijn medewerkers, uitzonderlijke mensen. Zulk een mensch was rabbénoe oe morénoe, onze rebbe en leraar Robert (Bob) Levisson. Het vuur van Neïla werd door hem getild tot het hoogste niveau, waar de nesjomme het niet meer koud heeft.
Eens tijdens de Neïla, van wat later werd bestempeld als de Jom-Kipoeroorlog had jij de woorden gevonden die ons aller ontreddering verklankten: ‘Ik voel hier de wiekslag van de mal'ach hamawèt, de doodsengel.' Omdat Bob nooit van papier las, wel alles zorgvuldig van te voren in zijn hoofd geordend had, behield hij de ruimte voor de spontane ingeving, het onvoorspelbare. En hij kon en bleef jou en jou aankijken, met die open, wijze, meevoelende ogen. Dan was er geen afstand. Wat er gebeurde veertig jaar aaneengesloten, op één uitstedig jaar na, tijdens Neïla in de stampvolle Snoge was keer op keer de realisatie van een bekend chassidisch gegeven.
Er was eens een man die vol moeilijke, uiterst persoonlijke vragen zat, die zich vol verwachting spoedde naar het centrum van het dorp. Daar zou hij de grote Rebbe die op bezoek kwam, zijn vragen voorleggen. Echter toen hij aankwam, had zich al een menigte gevormd; zo velen hadden zich immers hetzelfde voorgenomen. Na afloop van de toespraak stootte de man verbijsterd zijn buurman aan: ‘De Rebbe heeft gekozen zich op mij te richten, hij heeft al mijn vragen beantwoord.' ‘Nee', zei de buurman, ‘...de mijne'; ‘de mijne' klonk het overal. Ieder was ervan overtuigd dat de Rebbe zijn en haar specifieke vragen had beantwoord.
Na afloop van Bobs drasja, voelden wij allen, ieder voor zich, dat hij zich tot ons persoonlijk had gericht, onze uiterst intieme vragen over tijdelijkheid en eeuwigheid, het onafwendbare afscheid moeten nemen van onze dierbaren, eens, hoe lang nog, had beantwoord. Staande voor de arke, door hem met vaste hand ontsloten - de héchal voor de laatste keer, links en voor en rechts, wijd open - was de intentie van het gebed heviger, de mijmering dieper. Bob Levisson, later morénoe harav, had ons tot de essentie geleid, zoekend, intuïtief, de schillen van oppervlakkigheid en schijnheiligheid één voor één weghalend, zodat wij waarachtig naakt konden staan voor onze Maker. En wij die dit wonder van Menschlichkeit mochten meemaken, zullen de ervaring trachten over te dragen op de volgenden.
Zo ook, zo zeker zijn laatste Neïla. Enkele maanden eerder had hij mij gebeld met de nuchtere mededeling dat dit zijn laatste Neïla drasja zou zijn. ‘En ik kom hier niet op terug.' Ik was ontroerd door de simpele moed waarmee hij in wezen aankondigde dat hij voelde dat zijn tijd gekomen was, en de wonderlijke vertrouwelijkheid waarmee hij dat kon doen. Wij scheelden dertig jaar. Aan het prille begin, toen ik als 25-jarige, de geestelijke leiding van de kehilla in Den Haag van hem overnam, leken die jaren onoverbrugbaar. Hij de erudiete, zo alom gewaardeerde autoriteit, in de bloei van zijn jaren; ik de ambitieuze jongeling, die dacht alles te weten en een volledig nieuwe weg wilde inslaan. Maar verrassend snel werd dit leeftijdsverschil een brug tussen de wereld van wijsheid en ervaring en de wereld van verandering, altijd nieuwe uitdagingen, steeds meer die tussen een vader en een zoon.
In dat laatste uur van Neïla nam hij afscheid van ons, ieder van ons, en even was de wiekslag van de mal'ach hamawèt tastbaar. De nuchtere mysticus, de emotionele rationalist, citeerde uit de brief, die pas na zijn dood mocht worden geopend; zijn afstand nemen van mechajé hamétim, het begrip ‘leven na de dood'. Slechts de herinnering zou overblijven, maar welk een zegenrijke kracht zou deze blijvend kunnen hebben. Hier stond hij, de darsjan, met een dappere eerlijkheid, die zijn hele leven had gekenmerkt, de bouwer van de kehilla, de hersteller van de Snoge, de ziener van Tsion. En toen wij hem luttele maanden later van deze zelfde plaats naar zijn laatste rustplaats mochten dragen, konden wij ten afscheid antwoorden: ‘Hoe ontzagwekkend is deze plaats. Dit is jouw huis van God en dit is jouw sja'ar hasjamajim, jouw poort naar de hemel.'
Ja, zijn nesjomme zal ons dragen tot grotere kawana, tot dieper leven met de Altijd Zijnde, komende dodenherdenking, voor het uur van Neïla, en de volgende, van generatie tot generatie, lechajim, opdat wij in dankbare herinnering aan morénoe haRav Awraham ben heChawér R'Jehoeda, nog intenser zullen leven.
De overige artikelen gewijd aan Bob Levisson kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr. 3
2002
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
Een zeventig jaar oude villa, waarvan de muren kogelgaten vertonen, de galerij verwoest is en de ramen gedeeltelijk met beton zijn gedicht, huisvest een van de minder bekende Israelische musea: het Museum op de Grens. Die grens wordt tegenwoordig gevormd door een zesbaans snelweg tussen de moslimwijk van de Oude Stad en de uitlopers van de joodse wijken Ge'oela en Moesrara. Maar voor 1967 markeerde prikkeldraad hier de grens tussen Israel en Transjordanië.
De villa werd in 1932 gebouwd door Anton Baramky, een Arabisch architect, voor zichzelf en zijn gezin. De grond kocht hij van Hassan Bey Tourjeman, een Arabische landeigenaar. Toen de Onafhankelijkheidsoorlog begon (1948), raadde de moefti van Jeruzalem de familie Baramky aan, hun huis een paar weken te verlaten. De Hagana bezette de villa en maakte er een militaire post van, de Tourjeman Post, dichtbij de Mandelbaum Poort, de enige plek waar hoge officieren van de Israelische en Jordaanse legers elkaar tijdens wapenstilstandsonderhandelingen troffen. De familie Baramky vestigde zich in Bir Zeit, en daar wonen ze nu nog. Tijdens de Zesdaagse Oorlog stond de Tourjeman Post opnieuw in de vuurlinie en werd gebombardeerd, vandaar die verwoeste galerij. In de jaren tachtig werd er een museum in gevestigd, gewijd aan de hereniging van Jeruzalem. Maar dit Tourjeman Post Museum was nooit erg populair.
Renovatie
Midden jaren negentig werd besloten tot een totale renovatie. Van een oorlogsmuseum moest het veranderen in een museum gericht op dialoog, begrip en co-existentie. Grafisch ontwerper Rafi Etgar kreeg de opdracht die mooie ideeën te vertalen in een interactieve opstelling. De fondsen voor de nieuwe opzet kwamen van de Jerusalem Foundation en van een particuliere donor, de Duitse uitgeversfamilie Holtzbrinck. In juni 1999 werd het museum geopend. De Jerusalem Foundation en de Duitse mecenas staan garant voor de beheerskosten.
Het gebouw staat naast een van die afschuwelijke betonnen sjikoenim, die in de jaren vijftig massaal verrezen om immigranten uit de ma'abarot (tentenkampen) een dak boven het hoofd te bieden. Deze grauwe kazerne is wel heel erg, met hoge ramen als spleetjes aan de kant van ‘de vijand'. Voor het museum zelf staan twee oude knoestige olijfbomen gevangen in het plaveisel. De kogelgaten in het gebouw en de met cement half dichtgekitte ramen, getuigen van het geweld in het verleden. Dat je moet aanbellen vóór de dikke stalen deur opengaat, zegt iets over het geweld in het heden. Ik ben de middag van 24 december de enige bezoekster, maar mijn rondleidster, Yael, verzekert me dat er 's ochtends nog twee groepen waren.
Wie komen er in zo'n museum? Schoolgroepen, zegt ze, zo van 14 tot 18 jaar. Ook Israelisch-Arabische scholen komen met hun leerlingen, maar sinds de tweede intifada komen er geen Palestijnse groepen meer. Verder sturen het leger en de politie groepen. 's Zomers komen er veel joodse jeugdgroepen uit het buitenland, via de Sochnoet (het Jewish Agency), bijvoorbeeld jongeren van het Birthright programma, en groepen Duitse vrijwilligers. Het afgelopen jaar zijn er zo'n duizend bezoekers per maand geweest, de meesten als deel van een groep. Ook de zoon van Baramky is een jaar geleden met zijn gezin komen kijken. De confrontatie met hun voormalige huis was heel pijnlijk, maar ze waren wel blij dat er nu tenminste een aan vrede gewijd museum in huist.
Rachel Afarsemon, een enthousiaste jonge vrouw, is verantwoordelijk voor de educatieve programma's die het museum aanbiedt. Het is ook meer een educatief centrum dan een museum. Rachel heeft gedragspsychologie gestudeerd en traint de rondleiders, die meer ‘facilitators' dan gidsen zijn. Ze mogen niet met hun persoonlijke mening over de conflicten komen, maar moeten elke keer inspelen op de soms heftige emoties die bij de bezoekers opkomen, en ze dienen de discussie met tact in goede banen te leiden.
Rechtvaardigheid
De tentoonstelling bestaat uit een reeks opstellingen met teksten, foto's of video's. De teksten zijn in het Hebreeuws, Arabisch en Engels. Op verzoek kan er ook worden rondgeleid in het Russisch, Frans of Duits. Het eerste wat de bezoekers te zien krijgen is een fragment uit Israels Onafhankelijkheidsverklaring: ‘De staat Israel zal gebaseerd zijn op de principes van vrijheid, rechtvaardigheid en vrede, in licht van de visioenen van Israels profeten. De staat zal volkomen gelijke sociale en politieke rechten geven aan al zijn burgers, onafhankelijk van godsdienst, ras of geslacht.' Er wordt gevraagd of men vindt dat daar voldoende van terecht is gekomen.
Dan volgt een tekst uit Berésjit, in 26 talen, over Abram en zijn neef Lot. De herders van hun vee krijgen ruzie over territorium en Abram zegt: ‘Laat er toch geen strijd zijn tussen ons en tussen mijn herders en jouw herders. We zijn immers bloedverwanten. Ligt niet het hele land voor je open? Maak je toch los van mij; als het naar links is ga ik rechts, is het naar rechts dan ga ik naar links'. Daarop trekt Lot oostwaarts, naar de Jordaanstreek. (Berésjit 13:8). Is het mogelijk een conflict, en speciaal het Israelisch-Palestijnse conflict, op te lossen door uit elkaar te gaan? is de vraag. De tekst geeft aan dat een dialoog belangrijk is, want Abram praat ten minste met Lot. Bij al deze vragen wordt steeds teruggeschakeld naar de dagelijkse situatie van de bezoekers, dus naar de situatie in de klas, het politiecorps of het leger, legt Yael uit.
Daarna volgt op drie schermen een filmpje met shots uit het dagelijks leven in Jeruzalem, een snelle opeenvolging van beelden: Joden, Arabieren, christenen, Russen, Ethiopiërs, de Arabische sjoek, de joodse sjoek, de zegen over sjabbatbroden, een flits van president Sadats bezoek aan Jeruzalem. Na het filmpje wordt er gevraagd: kunnen al die verschillende groepen samenleven in een stad? En ook: kun jij daar zelf iets aan doen?
De volgende opstelling gaat over het verdeelde Jeruzalem, tussen '48 en '67. Een ruwe cementen muur met kijkgaten moet de voormalige grens tussen Israel en Transjordanië oproepen. Wie door een van de gaten kijkt, ziet een video met beelden van de historische grens, gebouwen die in '67 verwoest werden. Ik sta vastgekleefd aan mijn kijkgat, probeer gebouwen te herkennen, te vergelijken met de situatie nu. Yael begint een verhaal over muren die ‘ons' van ‘de ander' scheiden en over de menselijke nieuwsgierigheid om toch te willen weten wat er achter die muren is.
Bij de volgende film over de huidige situatie waarschuwt ze me: er zijn harde geweldsfragmenten te zien. De beelden tonen een en al geweld: legeroefeningen, oorlogsbeelden, soldaten die een gewonde meeslepen, politie te paard, een aanslag op de Machané Jehoeda, mensen die in een plas bloed liggen, ambulances, gewelddadig inmeppen op Palestijnen, gewelddadig inmeppen op ultra-orthodoxe demonstranten. Een soort overkill aan beelden, die nauwelijks emoties bij me opwekken, terwijl ik normaliter overgevoelig ben. Hoe reageren groepen leerlingen op deze film? ‘Israelische groepen vinden het vaak moeilijk deze beelden te zien', zegt Yael. ‘Vaak worden ze kwaad. In Arabische groepen gaan veel kinderen huilen. En ze zijn ook blij en verbaasd dat in een joods, Israelisch museum beide kanten van het conflict worden getoond.'
Tegenstellingen
Na deze film is er een hele wand met witte en zwarte tegels. Op de zwarte tegels staat: no whites! En op de witte tegels: no blacks! Bovendien vormen de zwarte tegels tegen de witte achtergrond de woorden: no colors! Deze wand moet aanleiding geven tot een discussie over het feit dat we alleen door het bestaan van tegenstellingen, onderscheid kunnen maken, kunnen zien. Een video van Martin Luther King's beroemde ‘I have a dream' toespraak moet daarna kennelijk wat hoop geven, al werd hij later vermoord.
En om vooral de groepen scholieren niet het gevoel te geven dat Jeruzalem de enige plek ter wereld is waar mensen niet met elkaar kunnen opschieten, zijn er video's over vier verschillende conflicthaarden: Belfast, waar men koos voor vrede (al is die optimistische conclusie nu enigszins achterhaald); Sarajevo, waar het nog steeds ellende is; Johannesburg, en Berlijn. Het is de bedoeling dat deze video's duidelijk maken dat ‘vrede' geen toestand is die er op zekere dag opeens is, (‘we want Moshiach now') maar dat het een langdurig proces is, met vallen en opstaan.
Na al deze zware kost is er op de benedenverdieping een kunstgalerie met wisselende exposities. Nu hangen er foto's van de in Frankrijk geboren Didier Ben Loulou, die in 1993 naar Israel kwam, gecombineerd met gedichten van Jehoeda Amichai. Als altijd meer aangetrokken door teksten dan door beelden, buig ik me over Amichais gedichten. Ik schrijf er een over:
At times Jerusalem is a city of knives
And even the hopes for peace are sharp enough to slice into
The harsh reality and they become dulled or broken.
The church bells try so hard to ring out calm, round tones,
But they become heavy, like a pestle pounding on a mortar
Heavy, muffled, downtrodding voices. And the cantor
And the muezzin try to sing sweetly
But in the end the sharp wail bursts forth:
O Lord, God of us all, the Lord is One
One, one, one, one.
(Echad, chad, chad, chad, luidt de laatste zin in het Hebreeuws - en chad betekent ook: scherp.)
‘Meestal kiezen de scholieren een gedicht om te lezen en daar over te praten', zegt Yael. Ze wijst op een vierregelig gedicht. ‘Meestal kiezen ze dat gedicht'. ‘Omdat het maar vier regels zijn', veronderstel ik. ‘Nee, om wat het zegt.'
Jerusalem is built on the vaulted foundations
Of a held-back scream. If there were no reason
For the scream, the foundations would crumble, the city would collapse;
If the scream were screamed, Jerusalem would explode into the heavens.
(Het is een strofe uit een veel langer gedicht dat Jerusalem, 1967 heet).
De laatste opstelling, ‘The talking heads' bestaat uit een wand vol videobeelden van Jeruzalemmers. Als je de telefoonhoorn bij een beeld opneemt, hoor je wat de afgebeelden te zeggen hebben over de stad en haar bewoners. Er zitten bekende mensen bij, zoals oud-burgemeester Teddy Kollek, en Jasser Arafat (woont die niet in Gaza?) en heel gewone burgers. Ik zie een foto van een kennis, Ali Jiddah, een zwarte Palestijn uit de Oude Stad, die zijn brood verdient als alternatieve toeristengids. Hij heeft me eens laten zien waar hij met zijn gezin woont, in een soort getto van kleine huisjes in de Arabische sjoek. Als ik de telefoonhoorn opneem, klinkt hij als gewoonlijk, radicaal en boos.
Ratjetoe
Ik bedank Yael voor de rondleiding. Ze vertelt dat ze pedagogiek studeert aan de Hebreeuwse Universiteit, maar als de meeste Israelische studenten moet ze er naast werken. Ik wandel nog wat door Ge'oela, de ultra-orthodoxe wijk achter het Tourjemangebouw. Een rare ratjetoe, deze buurt. Naast de grauwe kazerneflats staan er luxe, nieuwe, hoge huizen van witroze Jeruzalem steen, en ook Arabische huizen met een grandeur uit betere tijden, bewoond door vele gezinnen. Veel afval op straat, zwerfkatten, troosteloze straatjes die doodlopen op een blinde muur en daartussen spelende jongetjes met peijes, meisjes die met een bezem glassplinters bijeen vegen. Ik besluit te gaan eten in de oude stad, bij Samaria bij de Jaffapoort.
Daar staat een met rode ballen en aan en uit flikkerende elektrische kaarsjes versierde ‘kerstboom' in de hoek. (Een kerstboom is hier een door de gemeente ter beschikking gestelde cypres.) Op de achtergrond blèrt een Israelische radiozender Eloheinoe, Eloheinoe, Eloheinoe. Deze combinatie geeft mijn geassimileerde joodse ziel in de namiddag van 24 december een gevoel van thuiszijn.
KADERTEKST
Wie is Rafi Etgar, de curator achter dit bijzondere museum? Enige dagen later krijg ik hem aan de telefoon. Hij is in 1947 geboren in Jeruzalem, uit Europese ouders. Etgar kent het verdeelde Jeruzalem uit zijn jeugd. Hij woonde tien jaar in Duitsland waar hij art-director was bij Fischer-Verlag. Hij vertelt me dat zijn oorspronkelijke opdracht luidde: blaas het Tourjeman Museum nieuw leven in. Het was de periode waarin de eerste intifada afliep, en Etgar was niet weg van dat idee. Hij voelde er meer voor om een militaire post te veranderen in een vredespost. Hij overtuigde burgemeester Teddy Kollek, toen aan het einde van zijn ambtsperiode, maar Kollek was sceptisch over de financiering. Etgar ging vervolgens fondsen werven en benaderde de uitgeversmagnaat Von Holtzbrinck die hij persoonlijk kende.
Kolleks opvolger Ehoed Olmert was minder enthousiast, hij vond de Tourjeman Post niet de juiste plek. ‘Het had het aura van oorlog, het is ook een gedenkteken', legt Etgar uit en hij zegt dat hij dat ook niet wil wegnemen van de oudere generatie. ‘Daarom heb ik veel van de verwoesting aan het gebouw zo gelaten.' Juist omdat het zo'n door oorlog gewond gebouw was, wilde hij het gebruiken: ‘Het is een soort waarschuwingslicht voor mensen; als confrontaties worden uitgevochten in plaats van te onderhandelen, krijg je dit resultaat', zegt hij. ‘Ik heb zoveel mogelijk geprobeerd agressieve militaire materialen te gebruiken als dragers van mijn boodschap. Want ik breng mijn boodschap niet zo gezellig over, ik praat niet prettig over verdraagzaamheid, maar ik wil mensen waarschuwen wat er gebeurt als we níet verdraagzaam zijn. Jongeren worden in zo grote mate blootgesteld aan de ‘kicks' van het militarisme, door films. Ik wil de werkelijkheid laten zien.'
Etgar is trots op het laatste project van het museum, de reizende tentoonstelling van dertig posters over het thema ‘co-existentie', het product van een prijsvraag onder 200 internationale ontwerpers. Die posters hingen eerst in Jeruzalem (voor de Jaffapoort) en zijn inmiddels in Belfast en Sarajevo geweest. In juni 2002 gaat de tentoonstelling naar Berlijn en in augustus/september zijn de posters vervolgens op het Museumplein in Amsterdam te zien.
Terug naar het Museum op de Grens. Is het een succes?
‘Als er maar een paar mensen gaan nadenken, beschouw ik het als een succes.'
De overige artikelen kunt u in het geheel lezen in levend Joods Geloof nr. 3
2002
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
Onlangs verscheen het boek De zolders kraken!, over de uitgeversfamilie Cohen. Het boek is onlosmakelijk verbonden met Esther Zipporah Rosa Cohen z.l., achterkleindochter van de oprichter van de uitgeverij en de laatste telg van de familie die zelf heeft uitgegeven. Esther Cohen was vele jaren lid van de LJG Amsterdam en zorgde na haar pensionering voor de totstandkoming van de Judith Druk bibliotheek.
Ter gelegenheid van het verschijnen van het boek richtte de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam tot half februari een gelijknamige tentoonstelling in over de uitgeversfamilie Cohen. Bij binnenkomst kijkt Esther Cohen je vanaf een foto recht aan, opkijkend uit een kaartenbak, haar handtas op tafel. Het boek over de geschiedenis van het familiebedrijf heeft ze niet meer kunnen afmaken, ze overleed in 1998. Op basis van het nagelaten werk rondde Marja Keyser de klus af. ‘Ik leerde Esther kennen in de bibliotheek van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak. Ik werkte er als bibliothecaris, Esther kwam er voor archiefonderzoek. Na haar overlijden kwam de familie met het materiaal dat ze had verzameld uiteindelijk bij mij terecht. Aangezien ik vertrouwd was met het onderwerp, Esther zelf heb gekend en het onwaarschijnlijk was dat iemand anders het boek zou afmaken, heb ik het gedaan.' Marja Keyser praat bescheiden en vol liefde over het werk.
Familiegeschiedenis
Een belangrijke bron vormde een zeer uitgebreide beschrijving van de familiegeschiedenis tot ongeveer 1890, het werk van dr. David E. Cohen, een oom van Esther. De voorzaten kwamen midden zeventiende eeuw vanuit Duitsland naar Amsterdam. Dat de familie vermogend was, blijkt uit het feit dat Salomon Cohen, de betovergrootvader van de oprichter van de uitgeverij, zich in 1670 als één van de 159 gemeenteleden garant stelde voor de bouw van de Grote Synagoge van de Hoogduitse Joodse Gemeente. De tabakshandel bracht de familie naar Nijmegen, waar ze in 1727 burgerrechten kregen.
In de Franse tijd komt een eind aan de voorspoed; door heffingen op inkomsten en bezittingen, verloor de familie veel geld. Toen de vader van Godert Cohen stierf, bleef zijn gezin berooid achter; wel liet hij een uitgebreide particuliere bibliotheek na. In 1824 begon Godert met het uitlenen van de boeken om in het onderhoud van de familie te voorzien. Dit was de eerste stap op weg naar de oprichting van de uitgeverij. In 1878 richtten de zonen van Godert, Ezechiël en Martin, de uitgeverij Gebr. E. & M. Cohen op.
Marja Keyser laat me een veilingcatalogus zien waarin in een zwierig handschrift staat voor welk bedrag de rechten op een boek waren gekocht. ‘Uitgevers hadden in die tijd de totale macht, zij bezaten de rechten van een boek; het auteursrecht zoals wij dat nu kennen bestond niet. De oorspronkelijke tekst werd soms naverteld om een zo groot mogelijk publiek te bereiken.
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 3
2002
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice