Levend Joods Geloof nr. 3 Poeriem 1998
'Dit is de film die ik wil maken' - Manja Ressler
Jeroen Krabbé debuteert als regisseur in Left Luggage
Eind maart ging de film Left Luggage, gebaseerd op Carl Friedmans roman
Twee koffers vol, in première. Het is het filmregie-debuut van Jeroen Krabbé, die
tevens de rol van meneer Kalman, de streng chassidische vader, speelt. De film was te
zien op het filmfestival van Berlijn en werd genomineerd voor een Gouden Beer.
Het scenario volgt in grote lijnen de roman, die de ontwikkeling beschrijft van een
twintigjarige studente filosofie in het Antwerpen van de jaren zeventig: zij rebelleert tegen
haar ouders, beide kamp-overlevenden, en stort zich in de revolutionaire studentenbeweging van de jaren zeventig. Door een baan als kindermeisje komt zij in contact met de
ultra-orthodoxe joodse wereld, een ervaring die haar uiteindelijk dichter bij haar eigen
wortels brengt.
Centraal staat de liefde tussen de hoofdpersoon Chaja en het vijfjarige jongetje Simcha,
dat deel uitmaakt van het chassidische gezin. Ondanks waarschuwingen van een geraadpleegde Amerikaanse scenarioschrijver dat dit 'echt niet kon', hebben regisseur Jeroen
Krabbé en scenario-schrijver Edwin de Vries het dramatische omslagpunt uit de roman, de
dood van het jongetje Simcha, in de film gehandhaafd. Een vondst is het niet-spreken van
Simcha, dat nu een natuurlijke verklaring vormt voor de vertedering en de zorgzame
gevoelens van hoofdpersonage Chaja.
Portretten
Jeroen Krabbé vertelt dat hij zich herkent in Chaja (gespeeld door Laura Fraser), 'een
meisje dat net als ik is opgegroeid in een volstrekt atheïstisch milieu', dat zwaar is
getekend door de Tweede Wereldoorlog: 'Mijn moeder wist pas dat zij joods was toen de
bezetting begon.'
Veelzeggend genoeg beantwoordt hij de vraag naar zijn belangstelling voor het jodendom
aanvankelijk met het vermelden van zijn leeshonger naar boeken over de Tweede
Wereldoorlog: 'Ik ben een typisch tweede generatie slachtoffer. Thuis waren wij omringd
door portretten van mensen van wie ik niet wist wie zij waren. Als ik ernaar vroeg, zei
mijn moeder niets of ze begon te huilen. Mijn identiteit bestond in het niet praten over het
joods-zijn. Ik heb een keer, in een interview in de jaren zestig, verteld dat ik joods ben.
Achteraf schrok ik daarvan, ik kreeg het gevoel dat ik dat beter niet had kunnen zeggen.
Ik begreep al van jongs af aan dat het levensgevaarlijk is om joods te zijn. Dat is
veranderd door het maken van deze film: Chaja's zoektocht naar haar wortels is mijn
eigen zoektocht geworden.' Lachend: 'En mijn coming out.'
Ook scenario-schrijver Edwin de Vries, die het boek op aanraden van Jeroen Krabbé las,
herkende zich meteen in de problemen van de hoofdpersoon: 'Mijn vader is geestelijk
gewond uit de oorlog gekomen. Zijn grootste teleurstelling was, dat er niets veranderd
was, dat dezelfde mensen weer in de topfuncties zaten. Door de manier waarop Carl
Friedman dat gezin beschrijft, zie je de tijdbom die in je ouders verborgen zit. Die
spanning aan tafel tijdens de scène waarin de verjaardag wordt gevierd van tante Selma,
die aan het begin van de oorlog zelfmoord pleegde, dat herken ik van thuis.' Edwin de
Vries' vader, die eveneens acteur was, kwam uit een a-religieus maar wel bewust joods
gezin en maakte in de oorlog deel uit van een verzetsgroep. 'De ontwikkeling van mijn
joodse bewustzijn is vergelijkbaar met die van Chaja: ik rebelleerde, maakte deel uit van
de studentenbeweging en sprak net als iedereen over de revolutie. Ik heb nog meegedaan
aan de bezetting van het Maagdenhuis. Pas door Leedvermaak van Judith Herzberg
werd ik mij bewust van mijn eigen joods-zijn.'
Chaja heeft haar ouders' huisvriend Apfelschnitt om haar vragen over jodendom te
beantwoorden. Jeroen Krabbé en Edwin de Vries hadden Alex de Jong, die als 'cultureel
adviseur' betrokken was bij het maken van de film. 'Ik wist niet eens wat een seider was', vertelt Krabbé, 'daarom heb ik hem gevraagd mij les te geven over
jodendom. Ik begrijp nu dat het iets bijzonders is, een bron van wijsheid. En niet alleen
een doem.'
Edwin de Vries vertelt dat het schrijven van het script ook zijn belangstelling voor de
religieuze inhoud van het jodendom heeft gewekt. Beiden zijn Simcha, zoals hij na alle
bewerking is geworden, gaan zien als een symbool voor het religieuze jodendom. Edwin
de Vries: 'Het is uiteraard geschreven op de anekdote, maar achteraf blijkt dat jongetje
een symbolische kracht te hebben gekregen. Dat is er niet bewust in gestopt, dat is zo
gegroeid.' Jeroen Krabbé: ' Simcha is een metafoor voor wat religie met mensen kan
doen. Alles gaat ook fout als hij eenmaal begint te praten.'
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr.3 1998
Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service
Joodse thematiek in Amerikaans-joodse poëzie - Paul Gabriner
De meesten onder ons hebben wel eens gehoord van Henry Roth, Saul Bellow, Bernard
Malamud en Philip Roth. Daarentegen zeggen de namen Karl Shapiro, Howard Nemerov,
Anthony Hecht of Adrienne Rich velen helemaal niets. De reden? In het eerste geval gaat
het om romanschrijvers in het tweede om dichters. Er worden veel meer romans gelezen
dan gedichten; romans zijn in commercieel opzicht veel interessanter dan gedichten en
daarom genieten romanciers in de regel ook meer faam dan dichters. Het gevolg is dat het
meestal niet opvalt hoe groot de inbreng van joden is geweest in de moderne Amerikaanse
poëzie.
Natuurlijk zijn er altijd uitzonderingen. Zowel Allan Ginsberg - de dichter van de 'beat
generation' - als Bob Dylan (Robert Zimmerman) genieten internationale faam. Ginsberg
werd beroemd om zijn provocerende levensstijl: zijn stellingname tegen de oorlog in
Vietnam, zijn homoseksualiteit, zijn experimenten met LSD, de handige wijze waarop hij
de media manipuleerde en, ten slotte, ook nog om zijn gedichten. Bob Dylan die, net als
de Canadees Leonard Cohen, zowel liedteksten als gedichten schrijft, maakte naam
doordat zijn poëzie vergezeld ging van een pakkende melodie en op allerlei wijzen werd
uitgedragen, behalve dan in dichtbundels.
De vraag wat het kenmerk is van Amerikaans-joodse poëzie wordt niet alleen gecompliceerd door de vraag wie kunnen worden beschouwd als jood, maar ook door het feit dat
relatief weinig gedichten van joodse dichters een herkenbaar joods thema hebben.
Daarnaast hebben vele van hen geen joodse namen; zelfs op die basis zijn zij dus slecht te
identificeren. Neem bijvoorbeeld Marvin Bell, John Hollander en Louis Simpson; de
laatste wordt algemeen beschouwd als een van de beste Amerikaanse dichters van dit
moment.
Waarom zou je dan überhaupt proberen hen te vangen onder de vlag ' Amerikaans-joodse
dichters'? Bovenal hebben de joden er net zoveel recht op trots te zijn op deze bijdrage
aan de Amerikaanse cultuur als andere bevolkingsgroepen. Ten tweede is hun inbreng in
bijna ieder onderdeel van de Amerikaanse samenleving een belangrijk historisch en
sociologisch feit en onderscheid deze zich daarin van de bijdragen van andere bevolkingsgroepen. Ik waag mij echter op glad ijs wanneer ik stel dat gedichten van Amerikaanse
joden grosso modo aspecten vertonen die karakteristiek zijn voor de waarden en
normen van de Amerikaans-joodse cultuur en die uiteindelijk terugvoeren tot de Tora: een
sterke betrokkenheid bij het lot van de vreemdeling en de verschoppeling. Die betrokkenheid uit zich in allerlei vormen: in de veroordeling van vooroordelen, racisme en elke
andere vorm van sociaal onrecht; in een diepe afkeer van oorlog en blind nationalisme in
het besef dat het goede niet vanzelf spreekt en in de diepe overtuiging dat de mens
zichzelf en de wereld om hem heen kan verbeteren.
Een van de oudste voorbeelden van een gedicht waarin deze waarden tot uiting komen, is
het sonnet dat is gegraveerd in het voetstuk van het Vrijheidsbeeld in de haven van New
York, waar grote stromen immigranten uit Europa langs voeren op weg naar de ontscheping op Ellis Island. De laatste vijf regels zijn zeer beroemd; weinigen realiseren zich
echter dat de dichter, Emma Lazarus, joods was:
The New Colossus
Not like the brazen giant of Greek fame,
With conquering limbs astride from land to land;
Here at our sea-washed, sunset gates shall stand
A mighty woman with a torch, whose flame
Is the imprisoned lightning, and her name
Mother of Exiles. From her beacon-hand
glows world-wide welcome; her mild eyes command
The air-bridged harbor that twin cities frame.
'Keep ancient lands, your storied pomp!' cries she
With silent lips. 'Give me your tired, your poor,
Your huddled masses yearning to breathe free,
The wretched refuse of your teeming shore.
Send these, the homeless, tempest-tost to me,
I lift my lamp beside the golden door!'
(1886)
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods geloof nr.3 1998
Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service
De affaire Dreyfus: weinig invloed op ontstaan van zionisme - RAL
De pers heeft de afgelopen maanden bol gestaan van artikelen over de affaire Dreyfus;
honderd jaar geleden werd zijn proces heropend en pleitte Emile Zola in zij pamflet
J'accuse voor diens rechtsherstel. Bij al die berichtgeving viel het mij op dat er
aan de eigenlijke affaire (zoals de hele geschiedenis van en rondom Alfred Dreyfus is
komen te heten) weinig aandacht is gegeven. Daarom hier eerst nog eens de toedracht van
de gebeurtenissen. De affaire heeft binnen Frankrijk een grote uitwerking en nawerking
gehad; in joodse kringen veel minder. Daarover later.
Alfred Dreyfus (1859-1935) werd in Mulhouse geboren en groeide op in een sterk
geassimileerd, welgesteld, joods gezin. Zo'n gezin van 'als wij nu maar vergeten dat wij
eigenlijk joden zijn en ons helemaal als Fransen gedragen, dan weet de buitenwereld ook
niet meer dat wij joden zijn'. De jonge Alfred bezocht de befaamde Parijse Ecole
Polytechnique. Die school verliet hij als ingenieur om vervolgens - heel erg Frans en zeer
onjoods - dienst te nemen bij de genie. In 1892 wordt hij in de rang van kapitein benoemd
bij de generale staf. Alfred Dreyfus is daar de enige jood. Vergeet niet dat Frankrijk een
kwart eeuw tevoren de zogenaamde Oorlog van '70 van Duitsland had verloren. De gehele
Elzas-Lotharingen en dus ook Dreyfus' vaderstad was toen Duits geworden. De anti-Duitse
stemming in Frankrijk was nog altijd zeer sterk.
Handschriftgelijkenis
In 1894 ontdekte de Franse geheime dienst dat een geheim militair document in handen
was gekomen van de Duitse militaire attaché te Parijs, luitenant-kolonel Von Schwarzkoppen. Dat document - dat later bekend zou worden als 'le bordereau' - kon alleen
maar door een officier van de generale staf aan de Duitsers zijn doorgespeeld. Wie de
dader was, wist aanvankelijk niemand. Er was alleen het afschrift van een kort handgeschreven begeleidend briefje gevonden. Op basis van een zekere gelijkenis van handschrift
werd Dreyfus beschuldigd. Dat kwam goed uit; hij was tóch de enige jood bij de generale
staf en er bestond in bepaalde Franse kringen een ruime mate van antisemitisme.
Dreyfus werd door een krijgsraad schuldig bevonden. Hij werd gedegradeerd en voor tien
jaar verbannen naar het zogenaamde Duivelseiland, een klein eilandje voor de kust van
Frans Guyana. Er zijn grafische afbeeldingen overgebleven van deze degradatie, hoe de
epauletten met zijn militaire distinctieven van zijn uniform werden gerukt en hoe zijn
sabel over de knie van een soldaat werd gebroken. De veroordeling was gevolgd op de
productie voor de krijgsraad van - naar later bleek - ten dele vervalste documenten. Noch
Dreyfus noch zijn advocaat hadden inzage gekregen in die documenten. Ondanks het feit
dat de duitse ambassadeur in Parijs formeel had verklaard dat er nooit enig contact met
Dreyfus had bestaan, werd het vonnis uitgesproken. Dreyfus zelf had tot op het laatste
ogenblik volgehouden dat hij onschuldig was.
De affaire maakte al terstond een hele antisemitische hetze los, die sterk aangewakkerd
werd door een eerder verschenen boek van de Franse, fel antisemitische auteur E.A.
Drummond, La France Juive. Frankrijk was eind vorige eeuw in politiek opzicht
nog sterk verdeeld in een rechtse - deels klerikaal en ten dele ook royalistisch - en in het
algemeen antisemitische fractie en in een liberaal-socialistische fractie.
Alfreds broer bracht na enkele jaren de zaak opnieuw aan het rollen. Intussen was ook bij
de Franse geheime dienst twijfel ontstaan aan de juistheid van het vonnis.
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr.3 1998
Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service
Compromis op compromis in gioer-kwestie - Rabbijn David Lilienthal
De Commissie Ne'eman presenteerde op 25 januari jongstleden haar voorstellen aan de
Israëlische regering. Zij behelzen inderdaad mogelijkheden om de positie van het liberale
Jodendom in Israël te verbeteren, maar tegelijkertijd versterken zij de macht van het
Israëlische Opperrabbinaat. de liberale beweging accepteerde de voorstellen; het wachten
was op de reactie van de opperrabbijnen. Op dezelfde dag nam Awraham Burg het
initiatief tot een tweede voorstel, voor een 'technische oplossing' van het probleem.
Hieronder een korte schets van het belang van deze voorstellen en van de problemen die
zij opwerpen.
De strijd gaat in wezen om het religieuze monopolie dat de orthodoxie in Israël heeft sinds
de tijd van de Turkse overheersing. Israël is een democratie naar westers model, op dit
aspect na. Anders dan in de westerse wereld heeft de burgerlijke overheid alle zeggenschap over de persoonlijke status van individuele mensen overgedragen aan religieuze
gezagsdragers. Wie in Israël als Jood wil trouwen, scheiden of begraven worden, moet dit
via het Opperrabbinaat doen, of via een van de ultra-orthodoxe splintergroepen. Verder
betaalt de overheid uit de staatskas alle kosten voor de bouw en het onderhoud van
synagogen en voor de rabbijnen; mits zij orthodox zijn.
Afschaffing
De libraal-Joodse (Reform-Conservative) bewegingen proberen al geruime tijd dit
monopolie te doorbreken. Sommigen menen dat dit moet via de introiductie van het
burgerlijk huwelijk, een burgerlijke scheiding en algemene begraafplaatsen en de afschaffing van subsidie aan de religieuze instellingen. Zij zouden, zoals bijvoorbeeld in
Nederland, moeten toekomen met de bijdragen van hun leden. Anderen vinden dat de
subsidies moeten blijven bestaan, alleen moeten zij gellijkmatig worden verdeeld over alle
Joodse religieuze stromingen. In ieder geval moeten de 'kerkgenootschappen' in Israël op
gelijke voorwaarden hun werk kunnen doen.
Het probleem waar de Commissie Ne'eman zich over heeft gebogen, is een uitvloeisel van
de bovengeschetste situatie. Het gaat om de vraag wie het recht heeft te bepalen of iemand
volgens de burgerlijke overheid Jood is. Immers, wie als zodanig wordt erkend, heeft recht
op het Israëlische staatsburgerschap. De basis hiervoor is de Wet op de Terugkeer. Deze
wet definieert iemand als Jood die uit een Joodse moeder is geboren of die Jood is
geworden. De wet specificeert opzettelijk niet hoe of bij welk Beth Din of welke
rabbijn die persoon is uitgekomen. Het orthodoxe establishment wil dat de wet wordt
gewijzigd en vraagt dat aan de kwalificatie 'die Jood is geworden' de woorden
'volgens de (orthodoxe) halacha', worden toegevoegd.
In het verleden is de Wet op de Terugkeer zodanig toegepast dat mensen die buiten Israël
bij een liberaal Beth Din of een liberale rabbijn Jood waren geworden, door de
burgerlijke overheid werden erkend als Joden. Echter, als datzelfde Beth Din of
diezelfde rabbijn diezelfde mensen in een volkomen identieke 'procedure' laat uitkomen in
Israël, dan wordt hun Jood-zijn niet erkend.
Erkenning
Begin 1997 hebben de Reform- en Conservative-bewegingen een aantal gevallen van
mensen die in Israël waren uitgekomen, voorgelegd aan het Israëlische Hooggerechtshof.
De vraag was of de wet in hun geval inderdaad op de juiste werd toegepast. Zouden deze
mensen niet net zo zeer recht hebben op erkenning door de burgerlijke overheid? Tijdens
de voorbereidingen van de rechtszittingen werd al duidelijk dat de liberale bewegingen in
het gelijk zouden worden gesteld: de wet zegt inderdaad niets over de plaats waar de
persoon moet zijn uitgekomen om als Jood te worden erkend.
De orthodoxe partijen kwamen snel in actie.
De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr.3 1998
Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service
Achter de coulissen vervult de Eeuwige zijn taak - Rabbijn Ruben Bar-Ephraïm
De achtergrond van Poeriem is te vinden in de Megillat Esther, het Boek Esther uit Tenach, waarvan het lezen jaarlijks tijdens de diensten van Poeriem de focus is van de viering van die feestdag. De Megillat Esther is een prachtig staaltje van een literair werk met het karakter en alle elementen van een sprookje. Er komen koningen en koninginnen in voor, ministers en adviseurs, een booswicht en de redder die het kwaad verslaat. Het verhaal valt in een Nederlandse vertaling te lezen in de uitgave van drs. R.C. Musaph-Andriesse (Ten Have/Baarn).
Centraal staat het Poer (=lot) in het verhaal. Lot in de betekenis van een lotje uit de loterij, maar ook het niet tastbare lot, zoals het ons treft in het leven. Bij die laatste verklaring van het woord is een vraagteken tussen haakjes op zijn plaats. Is het lot van het leven niets meer dan het trekken van loten of zit er meer achter? Vanuit een religieuze kijk op het leven zeggenn we dat de Eeuwige een plaats heeft in het leven van de mensen, in de geschiedenis van het volk en van de gehele wereld. De auteur van de Megilla heeft er alles aan gedaan om de Eeuwige buiten zijn epistel te houden, maar heeft daarmee de nadruk gelegd op de onzichtbare hand Gods, die soms voelbaar en zichtbaar is, in die gevallen die soms door ons stervelingen 'toeval' worden genoemd.
Machtig
In het verhaal maken we kennis met de koning, Achasjverosj genaamd, van het Perzische rijk, die over 127 provincies en staten regeert. Hij is zo machtig dat hij voor elke beslissing die hij neemt het advies van zijn ministers nodig heeft. Niet in de laatste plaats voor staatszaken. Wanneer hij tijdens een feest dat hij geeft, koningin Wasjti sommeert te komen om voor hem en zij ministers te dansen en zij dat weigert, gaan de ministers in conclaaf wat te doen met zo'n chotspe van de koningin. Op hun advies moet Wasjti haar plaats als koningin vrijmaken. Wederom op het advies van zijn adviseurs, wordt de volgende koningin uitgezocht door alle huwbare jonge vrouwen naar het paleis te ontbieden om voor de koning te paraderen.
Onder hen is een meisje uit de gemeenschap van joodse ballingen, die sinds de Babylonische verovering en daaropvolgende ballingschap van Jehoeda (586 voor de gebruikelijke jaartelling) in het land en de hoofdstad Sjoesjan wonen. Het meisje, Esther, is een wees en is opgevoed door haar oom Mordechai. Deze heeft een belangrijke positie in de stad, daar hij bij de poort van het paleis te vinden is, de plek vanwaar de stad wordt bestuurd. Esther is degene die 'toevallig'wordt uitgekozen door de koning om de vacante post van koningin in te nemen. Zij verzwijgt echter haar afkomst.
Op een kwade dag besluit de koning een nieuwe eerste minister in dienst te nemen.
De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods geloof nr.3 1998
Terug naar inhoudsopgave | Naar Bestel-service