Het is een jaar dat bol staat van symboliek en jubilea. Op 1 september was het gebouw van de LJG Amsterdam, het Progressief Joods Centrum, later ‘Beth Jacob Soetendorp’ genoemd, veertig jaar. Het in beton gemaakte kunstwerk van Inge Kalmann aan de muur van mijn werkkamer met die datum doet daaraan herinneren: de twaalf stammen afgebeeld met alle materialen die in het gebouw zijn verwerkt, en in het midden, binnen de ronde schakelketting, de woorden: rak jachad anoe kehilla - alleen samen zijn we een gemeente. Op diezelfde datum veertig jaar later vierde onze jongste dochter Yael haar bat mitswa, maar ook op een maand na 35 jaar na 16 oktober 1971, toen ik zelf mijn bar mitswa vierde. Wát een feest: de sjoel was overvol en gaf haar en ons het hele warme gevoel van ‘rak jachad’.
Dan het 75-jarig jubileum van het Verbond, opgericht nadat Den Haag en Amsterdam als eersten waren begonnen in 1931. We hebben in alle gemeenten de borden tentoongesteld die een impressie gaven van de negen kehillot en aangesloten organisaties. Elke gemeente organiseerde een activiteit rond 75 jaar Verbond en het geheel culmineerde in die prachtige dag in Amsterdam, met als motto: er zijn meer manieren om joods te zijn. De borden kwamen daar weer bij elkaar, na een jaar reizen door liberaal joods Nederland, bij de zetel van het Verbond, in het Progressief Joods Centrum in Amsterdam. Ook hier weer, met de ongeveer 600 feestvierenden, was duidelijk dat mooie motto te zien: ‘samen zijn we een gemeenschap: ook over de eigen kehilla-grens heen’. Ik vond dat misschien nog wel het mooiste van die 29ste oktober, om zoveel leden uit het hele land te zien, tijdens een dag met zoveel afwisselende activiteiten. Interviews, lernen, een wensboom voor toekomstwensen, standjes met informatie over de verschillende organisaties binnen het Verbond, de Joodse Monologen, die zo kernachtig en herkenbaar de gevoelens van leden van de gemeenten uitbeelden.
Het was een grote, positieve dag van diep joodse beleving, afgesloten met de onthulling van het nieuwe logo van het Verbond, dat na deze eerste 75 jaar als Nederlands Verbond voor Progressief Jodendom verder zal gaan. Een nieuwe naam, aan de ene kant aansluitend bij de naam van de World Union for Progressive Judaism en die aan de andere kant uitdrukking moet geven aan de toekomst, waarin de mogelijkheden zullen moeten zijn het Jodendom op meer manieren te kunnen beleven, vanuit de aloude joodse traditie.
Voorafgaand aan deze dag van inspiratie, was de grote jubileumdienst op donderdagavond 26 oktober, waarop in aanwezigheid van koningin Beatrix en andere genodigden, een prachtige dienst werd gehouden, met de chazzaniem van Amsterdam en Den Haag, het Amsterdamse koor Sjier Chadasj en met medewerking van de thans werkzame rabbijnen van de verschillende LJG’s. Voor mijzelf was het een teken van groei en continuïteit dat ik 25 jaar geleden als chazzan deel heb genomen aan de dienst voor het 50-jarig bestaan van het Verbond, toen in aanwezigheid van prinses Juliana, terwijl ik nu de eer had de dienst te leiden als rabbijn van de grootste gemeente en de jubileumtoespraak te houden, in aanwezigheid van haar dochter, onze huidige koningin. Aan het einde van de dienst werden zowel het jubileumboek aangeboden, met de geschiedenis van de eerste vijftig jaar van het Verbond, en een voorpublicatie van de binnenkort te verschijnen tweetalige editie van de complete Tanach.
Dit gebeurde ook allemaal in het jaar dat mijn vader Sieg ten Brink z”l, vele jaren zo actief in (liberaal) joods en zionistisch Nederland, tachtig jaar zou zijn geworden, maar vijftien jaar geleden op 65-jarige leeftijd, op 27 februari 1991, veel te jong overleed. Hij zei, toen hij zijn 65ste verjaardag vierde (natuurlijk in sjoel): ‘Mijn generatie raakt zo langzamerhand uitgewoed. Het wordt tijd dat jongeren er wat van maken in joods Nederland. Vijfenzestig jaar is een mooi tijdstip om wat gas terug te nemen’.
In dit gedenkwaardige jaar 2006 zijn het deze woorden, die ik met mij meedraag en ik besef dat er een zware taak ligt, maar een uitdagende! Er is, baroech haSjém, weer een nieuwe generatie, die de gemeenten en het Verbond en daarmee onze liberaal/progressief joodse traditie verder zullen uitdragen en verdiepen. Wij doen dat op de basis van wat zij die ons voorgingen ons hebben geleerd en doorgegeven, op weg naar dat nieuwe gebouw van de toekomst, waarvan de maquette tijdens alle feestelijkheden als uitdaging in de gang stond. Dit is het nieuwe hart van joods Amsterdam, misschien wel van joods Nederland. Het is nu aan ons om ervoor te zorgen dat wij de fakkel verder dragen en brandend houden, op weg naar de toekomst op basis van ‘rak jachad anoe kehilla’.
Die fakkel wordt gesymboliseerd met het weer vieren van het steeds brandend houden van de menora in de Tempel met Chanoeka. In dit jaar van vieren en herdenken realiseer ik mij meer dan ooit dat het aan ons is die vlam steeds brandend te houden.
Chag Chanoeka sameach.
De overige artikelen zijn te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2
2006
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
Koninging Beatrix en de genodigden voor de jubileumdienst van het Verbond op 26 oktober kregen de voorproef. Binnen een aantal maanden kan echter heel Nederland kennisnemen van de nieuwste loot aan de bijbelboom. Het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG) en de stichting Sja’ar brengen in het voorjaar van 2007 een complete, tweetalige uitgave van Tanach op de markt. Daarmee gaat een oude wens van joods Nederland in vervulling.
Het werk, dat Tanach gaat heten, kan in wezen uniek worden genoemd. Er bestaan in het Nederlandse taalgebied weliswaar twee andere uitgaves van Tanach met de Hebreeuwse tekst én Nederlandse vertaling, maar die uit 1862 is een bundeling van het werk van verschillende vertalers, terwijl die van 1868 - waarvoor de Statenvertaling werd gebruikt - in Londen werd gepubliceerd. Tanach is een Nederlandse publicatie, waarvoor een groep vertalers en bijbelwetenschappers nauw samenwerkten, gecontroleerd door supervisoren en literatoren om de eenheid en de juistheid van de eigentijdse vertaling te bewaken. Bovendien zijn in deze NBG/Sja’ar-uitgave alle namen van personen, plaatsen en bijbelboeken gehebraïseerd: Jacob is bijvoorbeeld Jaäkov, Jesaja is Jesjajahoe, Sidon is Tsidon en Deuteronomium is Devariem. Ook de Godsnaam, waar veel om te doen is geweest in de uitgave van 2004, is aangepast. Al kon men HEER (2004) niet een op een vertalen met Eeuwige (NBG/Sja’ar, 2007).
Aanpassingen
Prof. dr Judith Frishman, die samen met prof. dr Ian T. Young namens Sja’ar het project van de joodse uitgave leidt, is ondanks de onvoorziene vertragingen nog steeds enthousiast. ‘Wij hebben totaal onderschat hoeveel aanpassingen deze editie vergt. Wij zijn dankbaar dat rabbijn David Lilienthal er zoveel van zijn vrije tijd in heeft gestoken. Zo moest de plaatsing van de klinker- en zangpunctuatie handmatig, door alle boeken heen, worden gecontroleerd en gecorrigeerd. De verbindingsstreep tussen sommige woorden in de Hebreeuwse tekst ontbrak. Er waren problemen wat betreft ketiv en keri, wat er staat geschreven en wat er volgens de traditie moet worden gelezen. En als je poëtische teksten als poëzie wil afdrukken, hoe moet je de verzen dan clusteren? De indeling in alinea’s, het plaatsen van kopjes, witregels, dat is allemaal interpretatie. Zélfs de nummering werd pas later ingevoerd, maar die vinden wij nu normaal. In een aantal gevallen zijn wij ook wat explicieter in onze noten. Juist in de noten kun je laten zien dat de tekst ‘leeft’, dat er soms vreemde dingen voorkomen. Een fout moet ook niet blijven omdat hij er al eeuwen in staat. Neem Nechemja 9:17. In de Septuaginta heeft men gekozen voor de vertaling ‘Ze wilden weer slaven worden in Egypte’, men las bemitsrajim, maar in de Hebreeuwse tekst staat bemirjam, wat door de masoreten (de opstellers van de standaardtekst voor Tanach, in de tiende en elfde eeuw, sl) wordt vertaald met ‘in hun opstandigheid’. Die informatie komt in de noot, die in dit geval overigens niet afwijkt’.
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods geloof nr. 2
2006
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
Drs Ted Musaph was vanaf 1993 betrokken bij het project Nieuwe Bijbelvertaling (NBV), als supervisor afgevaardigd door de liberaal-joodse doelgroep. Na de verschijning van die vertaling werd zij als ‘joodse corrector’ betrokken bij het NBG/Sja’ar-vervolgproject voor de joodse uitgave, die komend voorjaar verschijnt. Zij gaat nader in op enkele problemen bij de ‘omzetting’.
De problemen betreffende de klinker- en zangpunctuatie kwamen reeds ter sprake in het interview met Judith Frishman. Een ander probleem, dat de speciale aandacht kreeg van Ted Musaph, is het gevaar van het uiteenlopen van de Hebreeuwse tekst en de Nederlandse vertaling. Musaph: ‘In het Nederlands wordt de tekst ongeveer dertig procent langer, dus je krijgt verloop. Dat is alleen op te lossen door extra witregels in te voeren. Dat doet de zetter. Mijn taak daarbij was, is, te controleren dat het Nederlands per pagina niet méér dan twee regels doorloopt.’
Daar kwam nog een probleem bij, want om deze uitgave optimaal bruikbaar te maken voor gebruik in de synagoge zijn er afgezien van de kopregels ook voetregels ingevoerd. In de kopregels staat om welk boek - rechts de Hebreeuwse naam en links de Nederlandse - en welke parasja het gaat. In de voetregels kunnen de gebruikers terugvinden welke verzen, pesoekiem, op die bladzijde staan. ‘Dat moest allemaal worden gecontroleerd na de invoering van de extra witregels. Bovendien was de vraag: moet in de voetregels dan de nummering van de Nederlandse of van de Hebreeuwse tekst worden gevolgd? Omwille van de optimale toegankelijkheid voor de joodse gebruiker richt de nummering zich naar het Hebreeuws. ‘De zetter heeft het niet gemakkelijk, want hij kan het Hebreeuws ook niet volgen.’
Bij de indeling van de verzen van de Tien Uitspraken heeft de afwijking tussen de Hebreeuwse tekst en de Nederlandse vertaling een andere oorzaak. In een voetnoot wordt toegelicht dat de Nederlandse vertalingen van oudsher een andere telling hanteren en dat er daardoor een afwijkende nummering optreedt.
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2
2006
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
Op de lange tocht naar historische verzoening nam Duitsland op 14 september een stap met een hoge symbolische waarde. Voor het eerst sinds de Sjoa werden er in dit land drie mannen ingewijd als rabbijn.
Hooggeplaatste Duitsers roemden de inwijdingen als een mijlpaal voor de wedergeboorte van het joodse leven in Duitsland. De Duitse president Horst Kohler noemde de eerste inwijding in 64 jaar een bijzondere gelegenheid. ‘Na de Holocaust konden vele mensen zich niet voorstellen dat het joodse leven ooit weer tot bloei zou komen in Duitsland’, aldus Kohler. ‘Samen moeten wij ons ervan verzekeren dat wij dit realiseren; wij moeten open blijven staan voor verandering, maar het bittere verleden mag niet uit onze herinnering verdwijnen.’ Bondskanselier Angela Merkel voegde daaraan toe: ‘Dit is het moment waarop wij hopen dat deze rabbijnen, de eersten sinds 1942 die weer zijn ingewijd in Duitsland, zullen worden gevolgd door vele anderen’.
Nieuw begin
In een ceremonie waarin de hoop op een glanzende toekomst samen ging met een plechtig eerbetoon aan het verleden stonden de drie - een Duitser, een Tsjech en een Zuid-Afrikaan - in de synagoge van Dresden, terwijl de rabbijn hun vertelde dat zij waren uitverkoren, zoals Mosjè in de Tora Jehosjoea had verkozen. ‘Heel Duitsland viert deze dag met ons, net als heel Europa’, aldus rabbijn Walter Jacob, de voorzitter van het rabbinale opleidingsinstituut in Potsdam, vlakbij Berlijn, waar de drie mannen studeerden. ‘Vandaag hebben we een nieuw begin gemaakt’, vertelde rabbijn Jacob de 250 aanwezigen. Velen van hen kwamen uit de Verenigde Staten en Israel. Onder de aanwezigen ook de voorzitter van de Centrale Raad voor Moslims in Duitsland, Ayyub Axel Köhler.
De Duitse televisie zond de ceremonie in Dresdens Neue Synagoge live uit. De synagoge is een opvallend modern gebouw uit 2001, niet ver van de plek waar de Semper Synagoge stond. Die synagoge ging in november 1938 in vlammen op tijdens de door de nazi’s georganiseerde Kristalnacht, een voorteken van het geweld dat nog zou komen.
De joodse bevolking van Duitsland, die vóór de oorlog en de massamoorden door de nazi’s vijfhonderdduizend personen telde, is nu van bescheiden afmetingen, maar sinds de val van de Berlijnse Muur in 1989 groeit zij weer dankzij de toestroom van Russische Joden. Meer dan honderdduizend Joden wonen inmiddels in Duitsland; ten tijde van de Duitse hereniging waren dat er dertigduizend.
Maar Duitsland heeft een schreeuwend tekort aan rabbijnen. Sinds de sluiting van het rabbijnenseminarie in Berlijn in 1942 door het nazi-regime waren er geen semichot meer verleend. Slechts dertig rabbijnen zijn er actief en alle komen uit het buitenland. Na de ceremonie zei rabbijn Uri Regev, de president van de World Union for Progressive Judaism: ‘Boven ons hoofd konden we de wind van de geschiedenis voelen. Voor de eerste keer sinds de afschuwelijke gebeurtenissen die een eind maakten aan de joodse gemeenschap, is er weer zichtbare vernieuwing van die gemeenschap’.
De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr. 2
2006
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
Op 7 september van dit jaar overleed op 85-jarige leeftijd op Curaçao Charles Gomes Casseres, alom beter bekend als Charlie. Hij werd geboren op Cuba, waar zijn ouders wegens de slechte economische omstandigheden op Curaçao hun heil hadden gezocht en kwam als achtjarige naar Curaçao om er nooit meer weg te gaan. Hij was een telg uit een van de oudste sefardische geslachten van het eiland (1690).
Charlie Gomes Casseres, die zonder enige moeite een universitaire opleiding had kunnen voltooien, maar voor wie dat in de omstandigheden van die tijd niet was weggelegd, heeft zich in zijn lange, arbeidzame en welbestede leven buitengewoon verdienstelijk gemaakt voor de Curaçaose samenleving. Hij bekleedde een onnoemelijk aantal functies in het bedrijfsleven en in de publieke sector. Hij was langdurig werkzaam in het bankwezen, waar hij onder meer adjunct-directeur was van ‘de’ lokale Maduro & Curiel’s Bank en talloze commissariaten vervulde. Maar ook het openbaar bestuur kon het niet zonder deze begaafde man, die bijvoorbeeld deel uitmaakte van de Raad van Advies (de pendant van onze Raad van State) en van vele officiële adviescolleges van de Antilliaanse en koninkrijksregering. Het aantal voorzittersfuncties van culturele, maatschappelijke en economische instellingen dat zijn c.v. vermeldt, doet je duizelen.
Daarnaast heeft hij zich als autodidact ontwikkeld tot een historicus van formaat. Hij schreef gedenkboeken voor Maduro & Curiel’s Bank en andere ondernemingen, de herinneringen aan zijn jeugd in de oude, statige (voornamelijk joodse) wijk Scharloo, en publiceerde twee jaar geleden nog een boek over de historie van de bewoners en winkels van het oudste stadsdeel Punda van Willemstad.
Maar al het bovenstaande rechtvaardigt niet dat dit blad het nu voltooide leven van Charles Gomes Casseres wil herdenken. Een plaats in de joodse ‘canon’, en speciaal in de geschiedenis van het liberale Jodendom verdient hij doordat hij, met de energie en gedrevenheid waarmee hij alles aanpakte, zich ook heeft ingezet voor de joodse gemeenschap op Curaçao. Hij trouwde in 1945 met Ruth Salas, ook al een dochter van een oude sefardische familie op Curaçao, in de sjoel van de Vrijzinnig Israëlitische Gemeente Emanu-El, de in 1863 uit de oude sefardische gemeente Mikve Israel losgemaakte oudste sefardische reformgemeente ter wereld. Van die gemeente, waarvan dr. Mau(rits) Goudeket eind jaren veertig van de twintigste eeuw de bezielende leider werd - met wie hij vriendschap voor het leven sloot -, werd Charlie in 1949 voorzitter. Die functie behield hij tot de hereniging, in 1964, van de beide gemeentes tot de Verenigde Israëlitische Gemeente Mikve Israel-Emanuel (MIE). Die gemeente bestaat tot op de dag van vandaag en maakt de schitterende ‘Snoa’ tot een levend monument.
Samen gaven zij het joodse leven op Curaçao een sterke impuls en maakten zij de geesten rijp voor de fusie van 1964 (enige jaren na het vertrek van Goudeket). Zij zorgden er ook voor dat de nieuwe MIE een duidelijk liberaal stempel kreeg.
Onvermoeibaar heeft Charlie Gomes Casseres zich ingezet voor alle aspecten van het joodse leven op Curaçao. Niet alleen bekleedde hij ook weer bij MIE het voorzitterschap en bestuurslidmaatschap en was hij sinds 1976 voorzitter van de traditioneel in die gemeente functionerende Raad van Ouderlingen (Consejo de Ancianos), maar hij was sedert 1989 ook de stuwende kracht achter het Joods Cultureel Historisch Museum, gevestigd in de voormalige rabbijnenwoning en het mikwe van de Snoa. Niet in de laatste plaats verdient vermelding dat hij zijn gaven als schrijver en historicus ook ten dienste heeft gesteld van de joodse gemeenschap, met een reeks boeken en andere publicaties, waaronder het gedenkboek Our Snoa bij het 250-jarig bestaan van het gebouw, het aan de Antillen gewijde hoofdstuk in een standaardwerk over de Spaanse Joden en een Papiamentstalige geschiedenis van de Joden op Curaçao. De talloze artikelen en lezingen over Curaçaos-joodse onderwerpen laat ik hier onvermeld.
Voor zijn vele verdiensten werd hij in de loop der jaren benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau en ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Als kroon op dat alles werd hem in het bijzonder voor zijn verdiensten voor de joodse cultuur op Curaçao dit jaar de Zilveren Anjer toegekend. Zijn gezondheid liet niet meer toe dat hij deze zomer naar Nederland reisde om uit handen van de koningin die onderscheiding te ontvangen. Dat zou alsnog gebeuren tijdens het officiële bezoek dat de koningin in november van dit jaar aan Curaçao bracht.
Helaas heeft Charlie dat niet meer mogen beleven. De uitreiking vond daarom plaats aan Ruth en zijn zoons. Met Charlie Gomes Casseres, trotse vader van drie zeer succesvolle zoons, grootvader en overgrootvader, verliest Curaçao een van zijn grote zonen en verliezen velen, ook wij, een trouwe en hartelijke vriend. Wij wensen Ruth en zijn familie alle sterkte. Zichrono liwracha.
De overige artikelen zijn te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2
2006
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
Uit het buitenland komen nog geregeld berichten over roofkunst uit de Tweede Wereldoorlog. In Nederland lijkt het stiller te zijn geworden. Lijkt, want met de oprichting van Bureau Herkomst Gezocht in september 1998 startte de overheid een periode van actief zoeken naar eigenaars van geroofde kunstvoorwerpen. Op 4 april 2007 loopt echter de claimtermijn af en wordt ook de periode van actief zoeken afgesloten; hoog tijd meende het ministerie van OCW voor een laatste publicitair offensief. Op 30 november opende in de Hollandsche Schouwburg de tentoonstelling ‘Geroofd. Maar van wie?’
Aan de hand van zo’n vijftig kunstobjecten, 35 schilderijen en twaalf tot vijftien andere objecten, wordt het beeld gegeven van de geschiedenis die kunstwerken tijdens en na de oorlog kunnen hebben doorgemaakt. Zij zijn daarmee exemplarisch voor alle werken uit de zogenoemde NK-collectie, de recuperatienaam die de geallieerden gaven aan ‘Nederlandse Kunst’ die na de oorlog in Duitsland werd getraceerd en waarvan de herkomst omstreden is. Toen als gevolg van de zaak Goudstikker en een eerste onderzoek door de commissie Ekkart over het Nederlandse teruggavebeleid Bureau Herkomst Gezocht werd opgericht, bleef dit de geuzennaam voor de collectie.
De werken waren na de oorlog terechtgekomen in de depots van het Instituut Collectie Nederland, waaruit alle overheidsgebouwen en musea kunnen putten voor bruiklenen. En door de beslissing van de toenmalige staatssecretaris Rick van der Ploeg van cultuur om het advies van de commissie Ekkart over te nemen en de norm bij te stellen waarop na de oorlog was gebaseerd dat de Nederlandse overheid niets viel te verwijten, zaten veel instellingen opeens met een pijnlijk probleem. Een deel van hun kunst was wellicht roofkunst en de bewijslast werd omgedraaid: het was nu aan de huidige ‘bezitter’ om te bewijzen dat dat níet het geval was.
Hollandsche Schouwburg
Waar anders dan in het Joods Historisch Museum zou een dergelijke emotioneel beladen tentoonstelling te zien moeten zijn? Maar het JHM, dat zelf nog middenin een grootscheepse renovatie zit, kon er binnen de muren van het museum absoluut geen ruimte voor maken. Directeur Joel Cahen stelde als alternatief voor de Hollandsche Schouwburg, die immers ook onder zijn supervisie valt, en schakelde het kunsthistorisch advies- en organisatiebureau D'ARTS in om de tentoonstelling vorm te geven en onder de aandacht te brengen.
Paul Spies van bureau D’ARTS brengt in herinnering dat er twee jaar geleden al een tentoonstelling werd gehouden in Friesland onder de titel ‘Betwist bezit’, maar die leverde slechts één resultaat op. Een man die de tentoonstelling bezocht, vond daar inderdaad bezit terug. En van de ruim vierduizend objecten die door Bureau Herkomst Gezocht werden geclassificeerd als omstreden zijn er tot op heden zo’n vijfhonderd - actief en pro-actief - teruggegaan naar de eigenaren. Spies: ‘Het was tijd voor één laatste paukenslag’.
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2
2006
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
Afgelopen september vond op Terschelling de onthulling plaats van het beeldenpark ‘Beelden uit Zee’ van de Israelische beeldhouwster Yaël Artsi. Vier jaar lang werkte zij aan dit project.
Vanaf het begin is duidelijk dat Artsi voor Terschelling een monumentaal beeld in graniet zal creëren. Een jaar na de eerste aanzet voor het project blijkt er op de bodem van de Noordzee een lading prachtig Labradorgraniet te liggen. Hoewel de voornamelijk langwerpige, smalle blokken graniet het ontwerp in hoge mate beperken of bepalen, maakt deze schat het tegelijkertijd mogelijk dit monument uit te voeren in anders bijna onbetaalbaar graniet. De stenen komen uit het ruim van het Zweedse stoomschip De Otto. In 1903 voer kapitein Morel vanuit Göteborg richting Manchester met een grote lading graniet aan boord. Voor de kust van Terschelling kwam het schip tot zinken. Precies honderd jaar later werden 33 grote blokken graniet uit het wrak opgedoken. De afmetingen variëren van 1 tot bijna 2 1/2 meter lengte en de zwaarste blokken wegen ruim een ton. Het materiaal is afkomstig uit een fjord op de grens van Noorwegen en Zweden. Begin twintigste eeuw beleefde deze steengroeve een ongekende bloei. Het graniet werd naar alle uithoeken van de wereld geëxporteerd.
Marokko
Yaël Artsi-Moyal werd geboren in 1946 en groeide op in Rabat in Marokko. Haar ouders voerden een kosjer huishouden en hielden sjabbat. Ze hadden vijf zonen en vijf dochters. Yaël was nummer zeven. Op straat kwam ze in contact met de Arabische cultuur, haar scholing kreeg ze op een Franse, katholieke school. Er waren, afgezien van de jesjiwes, geen joodse middelbare scholen. Op die katholieke school werden geen islamitische kinderen toegelaten en per klas slechts één à twee Joden. Er hing een lijst met namen van alle joodse leerlingen. Zo wisten de leerkrachten wie er op sjabbes en met joodse feestdagen niet naar school kwamen.
Over het algemeen waren de joodse leerlingen de beste. Niet omdat ze zo goed waren, maar omdat ze zo gemotiveerd waren. In de tijd dat Artsi opgroeide, gaf Marokko geen paspoorten uit en konden Joden Marokko niet legaal verlaten. Maar aan het eind van elk schooljaar werd er een wedstrijd uitgeschreven en wie die won, kreeg een studiebeurs om in Parijs te gaan studeren. Artsi, die de beste was in Latijn en Grieks en met tekenen, won twee beurzen. Reeds als klein meisje vroeg zij haar vader, die handelde in koeien en schapen - hij verkocht het vlees - de beenderen mee te nemen, opdat zij die kon natekenen. Eenmaal in Parijs was het een grote schok te ontdekken dat Henri Moore en Brancusi zich met hetzelfde bezighielden en dat ze absoluut niet uniek was. Toch maakte iets in haar dat zij bleef en blijft werken. Artsi krijgt letterlijk hoofdpijn en griepverschijnselen als ze niet werkt; haar werk brengt haar kalmte.
In Parijs ontmoet ze ook haar man, Uri Artsi, en met hem vertrekt ze na enige tijd naar Israel, naar Sdot Jam, een kibboets ten noorden van Tel Aviv. Frankrijk was nooit haar einddoel. Ze wilde altijd al naar Israel omdat ze, zoals ze zelf zegt, normaal wilde zijn. In haar Marokkaanse paspoort stond geschreven ‘Israelite’, en ze wilde een ‘Israelite’ zijn in Israel.
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2
2006
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice
Een alom geprezen nieuwe Italiaanse roman lezen en bespreken kan soms een teleurstellende taak zijn. Zekere als er in de boekenkast al enige Italiaanse romans staan, van Lampedusa, Svevo en Bassani, die tot de meesterwerken van de Europese literatuur behoren en roepen om opnieuw te worden gelezen. Maar hoorden we onlangs een beeldende kunstenaar op tv niet zeggen dat ‘kunst moet verontrusten’? Dit is zeker het geval met de debuutroman Met de slechtste bedoelingen van Alessandro Piperno.
Alessandro Piperno (1972) is hoogleraar Franse literatuur in Rome en de schrijver van een essay over Marcel Proust, waarin hij aantoont dat Proust antisemitische trekken heeft verleend aan enkele personages van zijn grote roman A la recherche du temps perdu. En zoals de verteller in De tuin van de Finzi-Contini’s van Giorgio Bassani (1962) na jaren terugkijkt op zijn jeugd en zijn eerste grote - onbeantwoorde - liefde, zo doet in de begindertiger Daniel Sonnino, de verteller, in Met de slechtste bedoelingen een boekje open over zijn eigen familie: van vaderszijde de joodse Sonnino’s en van moederskant de katholieke Bonnano’s. Zijn liefde gold Gaia Cittadini, de bloedmooie kleindochter van grootvader Bepy’s gewezen gojse zakenpartner en levenslange vriend Giovanni (Nanni) Cittadini.
Respect
Bij Bassani is naast een zekere nostalgie een groot mededogen voelbaar en worden de personen met respect behandeld, terwijl in zijn tragische tennisroman ook eerlijk te lezen is dat Moisè Finzi-Contini de ‘gekke abrikoos’ werd genoemd en zijn vrouw, de rijke Josette Artom, afkomstig uit Treviso, een ‘fanatiek bewonderaarster van het gehelmde Duitsland van Bismarck’ was. Zij, zelf joods, had niet eens moeite gedaan haar minachting te verbergen voor het joodse milieu in Ferrara, dat volgens haar bekrompen was en - hoe zot het ook lijkt - had zelfs haar wezenlijke antisemitisme niet verhuld.
Bassani’s oeuvre kan steeds weer worden herlezen om gedachten als: ‘Degenen die pas dood zijn, staan dichter bij ons en daarom houden wij meer van hen.’ Maar Piperno komt uit een andere tijd, onze tijd, en in een interview zegt hij dat hij heeft willen breken met taboes, wat veel stof heeft doen opwaaien. ‘Zo was het uit den boze over de bourgeoisie, rijkdom en seks te schrijven in het huidige klimaat.’ Hij vervolgt: ‘Ik ben de zoon van een joodse vader die Hebreeuws studeerde en een katholieke moeder die verslaafd is aan kreeft.’
Humor bezit Piperno wel; er valt zelfs hardop te lachen onder het lezen. Hij heeft echter een roman geschreven die schuurt als een nat badpak waarmee je op het zand hebt gelegen. Vooral in deel 1, waarin grootvader Bepy ten tonele komt, zet de auteur de sluizen van zijn ironische anti-familiegevoelens open. Bepy die van kinds af aan is meegesleurd door de wens te assimileren, is een bijzonder kleurrijke figuur, die na de oorlog ‘besmet met de epidemie der vrolijkheid’ niets anders lijkt te hebben gedaan dan te vieren dat hij nog leefde. Hij gebruikt zijn zakelijk inzicht om financiële successen te boeken in de textielhandel en zo met royale hand onroerend goed en luxe geschenken voor zijn liefdes en verloofdes te kunnen aanschaffen.
Maar met de ‘acrobaat in het overspel’ is het uiteindelijk níet goed gegaan: hij heeft her en der van zijn kinderen en schoondochters moeten lenen, heeft het geld niet teruggegeven, gaat failliet en vlucht begin jaren tachtig naar Amerika.
De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2
2006
Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice