Michel Krebs - nesjomme met een Heimat - G. Philip Mok

Er is een man gestorven die meer dan een halve eeuw lang mijn vriend was. Michel Krebs is niet meer. Wij hebben hem ten grave gedragen op Gan Hasjalom, de Liberaal Joodse begraafplaats in Amstelveen; hij heeft de zeventig jaar net gehaald. Ach, hij hechtte nog zozeer aan het leven, dat hij met volle teugen genoten heeft. Ik heb mee het zand geschept, heb de immens drukke lewaja en sjiw’a intens beleefd. Dus zou ik nu moeten beseffen dat Hans Michael Krebs nu een dierbare herinnering is, die ik in ere zal houden. Maar het ware besef hiervan wil nog niet tot mij doordringen. Michel valt niet weg te denken. Alle beelden die ik jarenlang met mij heb meegedragen, verdringen zich in mijn hoofd. Ik zie hem weer staan, in die kamer boven de liberale sjoel aan de Mokumse De Lairessestraat, een rijzig jongmens, tiener nog, wij waren nog geen twintig. Keurig in het pak, temidden van de Scopusjeugd waarvan wij deel uitmaakten. Uitbundig zingend in het koor van Chaim Storosum, hield Michel zijn blik vorsend als een veldheer gericht op ons allen, alsof niet de dirigent maar hij de toon zette en ons moest inspireren.

Michel bracht altijd een schrikeffect te weeg, omdat hij ‘zo Duits’ was, met zijn merkwaardige, aan zijn ouders ontleende liefde voor dit buurland, voor mij ‘Mofrika’. Het zij toegegeven dat het merkwaardige heimwee naar die Heimat, hij werd in Berlijn geboren, bovenal de cultuur van de Verlichting gold. Ik zie ons nog, samen gebogen over geschriften als ‘Panter, Tiger & Co’ van Kurt Tucholski, luisterend naar de Duitse chansons van Dora Paulsen, het Nelson-cabaret. Hoe kon dat Duitsland door het barbaarse nazisme overwoekerd raken? Wij debatteerden daarover tot na het ochtendgloren, vooral in Michels thuis in de Valeriusstraat, vaak in het gezelschap van zijn gastvrije ouders. Vaak sliepen wij op de banken in de huiskamer, omdat het voor mij zinloos was na vijf uur ’s morgens nog naar mijn kamer elders in Zuid te lopen. Als herkenningsteken floten wij het schoollied van het Montessori Lyceum, niet mijn maar zijn school.

Hoe schets ik wat Michel alle jaren van zijn leven bewogen heeft? In dit korte bestek schiet elke beschrijving tekort. Joods in hart en nieren - en dat hart van goud; hij was een vriend zo trouw als men zelden vindt - later voor zijn Mieke, zoon Gideon en dochter Rachel hun baken en levensgids, hoewel zij dat ook voor hem waren!

Ik zie onze jonge jaren. Samen ruziënd, allebei vele malen op vrijersvoeten, ook dat is onvergetelijk; ik zie de meisjes nog die zijn charmes waardeerden. Michel. Hij verkocht in het voetspoor van zijn vader Robert advertenties, per telefoon, in pyjama, drammerig virtuoos. In wezen was het Michel Krebs die jarenlang het bestaan van de joodse pers in Nederland mogelijk heeft gemaakt. De Joodse Wachter, Levend Joods Geloof en het NIW ontleenden hun bestaansrecht aan de joodse gemeenschap, maar dankten hun voortbestaan aan Michel, later tegelijk de spil van zijn gezin én van Ireta (International Representatives for Trade & Advertising - ik zal die naam blijven koesteren als het boeiende equivalent van pakweg Elsschots ‘Wereldtijdschrift voor Handel, Industrie en Nijverheid’). Zijn gouden hart klopt liefderijk nu in het Hemelse Jeruzalem. Wij moeten Michel in ere houden: de wereld heeft zijn geest nog nodig.

De andere artikelen zijn te lezen in Levend Joods Geloof nr. 3 2007

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Het icoon - Aharon Appelfeld

Mijn naam is Arnold en ik ben 1.20 meter lang. Al meer dan vijftig jaar zwerf ik zomaar in deze wereld. De laatste jaren woon ik in de kelder van Max Minster. De levensomstandigheden houden niet over, maar zijn draaglijk. Ik heb een kamer met een patrijspoortje, een keuken en een bad. Ook mijn broodwinning bevindt zich hier. Ik ben de kok van Minster. Minster heeft boven een klein restaurant en van hier beneden lever ik hem: sandwiches, slaatjes, soepen en blintzes - gevuld met kaas. Mijn sandwiches zijn beroemd.

‘Doe mij maar een sandwich van Arnold en als je die niet hebt, geef me dan maar een blintze.’

Mijn naam, zo blijkt, is niet onbekend in de buurt. Ik maak slechts vier gerechten, maar wie ze ooit heeft geproefd, komt terug voor meer.

Goed, ik ben niet degene die de complimenten en de beloning incasseert, maar iedere keer als ik mijn naam hoor - en mijn naam valt een aantal keren per dag - gaat er opnieuw een golf van genoegen door mij heen. Ieder mens, zo is bekend, heeft behoefte aan een compliment en enige faam.

Er was een tijd dat ik tussen de mensen leefde en het doelwit was van beledigingen en beschimpingen: een lilliputter is niet geliefd en men ontwijkt hem. Maar sinds ik bij Minster werk, heb ik bijna geen contact meer met de buitenwereld.

Soms ga ik er, na werktijd, om half elf, op uit. Ik heb een vaste route, loop ook niet ver. Tel Aviv is geen aangename plek ’s nachts. Aan één uur rondzwerven heb ik meer dan genoeg. Van tijd tot tijd ontmoet ik mijn vriend Manfred. Manfred is ook een lilliputter; hij is twee centimeter langer dan ik. Jaren geleden heb ik hem leren kennen. Ik weet niet meer of dat in het weeshuis was of ergens anders. Mijn gevoel zegt mij dat wij door de jaren heen dezelfde ervaringen hebben opgedaan en dat wij alles van elkaar weten.

Dat is ook geen wonder; hij lijkt op mij. Bij ons soort mensen, lilliputters, lijkt men allemaal op elkaar; daar is weinig aan te doen. Maar de gemeenschappelijke ervaringen hebben ons niet tot de beste vrienden gemaakt.

Wanneer ik hem ’s nachts tegen het lijf loop, wind ik me even op, alsof ik net een verloren stukje van mijzelf heb gevonden. Na korte tijd word ik overvallen door verdriet. Het is moeilijk te verdragen: de overeenkomsten tussen ons, het gedeelde lot en de gedachte dat er niets zal veranderen, onze toestand zal er uiteindelijk alleen maar slechter op worden.

De rest van dit verhaal is te lezen in Levend Joods geloof nr. 3 2007

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Hard werken binnen een sociaal kader - Shirah Lachmann

Vanaf de derde verdieping van Maison de Bonneterie kan men goed overzien hoe het staat met de bouwwerkzaamheden op het Amsterdamse Rokin. Hier is het kantoor van de directeur Willem Koster, sinds half december is hij Elja Schwarz opgevolgd als voorzitter van het Nederlands Verbond voor Progressief Jodendom. Wie is hij?

Willem Koster (57) is lid van de LJG Amsterdam en werd in mei vorig jaar door die gemeente voorgedragen om allereerst zitting te nemen in het hoofdbestuur van het Verbond. Daarna ging het snel; Kosters bestuurlijke ervaring maakte hem tot een goede kandidaat voor de post van voorzitterschap die op korte termijn vacant zou komen. Koster: ‘Voorzitter van een gemeente is een heel ander soort functie dan voorzitter van het Verbond. De voorzitter van een gemeente heeft direct contact met een achterban. Verbondsvoorzitter is een ander soort bestuurlijke functie; die is ook niet gekoppeld aan de gemeente Amsterdam, daarom vond ik dat het kon doen. Bij het voorzitterschap van een gemeente zou ik mijn bedenkingen hebben gehad. Ik ben geen frequente bezoeker van sjoel, maar het progressief-joodse gedachtegoed is het mijne, zonder meer. Het voorzitterschap van een kerkgenootschap is breder. Religie is één onderdeel, maar sociaal-culturele verbondenheid, het gemeenschapsaspect, is minstens zo belangrijk.’

bestuurder

In bestuurlijk joods Nederland is Kosters naam geen onbekende. Deze maand neemt hij afscheid als voorzitter van Cefina (Centrale Financieringsactie). Daarnaast was hij een aantal jaren voorzitter van het Platform Infrastructuur Nederland (PIN). ‘Cefina is de enige joodse organisatie die structureel fondsen werft voor de sociale structuur in Néderland. Daardoor krijg je een redelijk breed beeld van wat er speelt. Eigenlijk is van daaruit een aantal jaren geleden ook het PIN geëntameerd. Het Centraal Joods Overleg had zich uiterst verdienstelijk gemaakt met het binnenhalen van de Marorgelden, maar stond als mogelijke verdelende organisatie voor veel te weinig clubs. Het PIN kreeg de primaire functie om mee te praten over de wijze waarop dat geld, geoormerkt voor de joodse infrastructuur, moest worden verdeeld. Er werd een breder belang vertegenwoordigd én zo konden we het met elkáár regelen. Het gaf verbondenheid: we hébben samen iets, wij zíjn joods Nederland. Het werk binnen het platform heeft een belangrijk beeld gegeven van hoe de joodse gemeenschap in elkaar steekt.’

Ook zijn ervaringen binnen de Amsterdamse ondernemerswereld zouden Koster van pas kunnen komen als Verbondsvoorzitter. Al ruim twintig jaar is hij de directeur van de Bonneterie.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 3 2007

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










De fluistering van de waarheid - rabbijn Awraham Soetendorp

Denkend aan Abraham Joshua Heschel sta ik wederom op Arlington Cemetery, de begraafplaats in Washington, waar die dagen van februari 1968 oorlogsdoden uit Vietnam ter aarde werden gedragen.

Gesteggel bij het gerechtshof had geleid tot een uitspraak die ons, ‘geestelijken bezorgd om Vietnam’ en uit alle delen van de Verenigde Staten samengekomen om tegen de gewelddadige oorlogsvoering in Vietnam te protesteren, had overvallen. Ons kon niet de toegang worden geweigerd, maar wel het recht om te spreken.

Abraham Joshua Heschel en Martin Luther King Jr. stonden op het podium zij aan zij, wellicht voor de laatste keer. Immers nauwelijks twee maanden later werd King vermoord, de man, maar niet zijn droom. Wie de uurlange stilte inleidde met de woorden ‘Let us pray’ en wie besloot met ‘Ameen’, weet ik niet meer met zekerheid, maar de trilling van de meest welsprekende stilte, zoals deze werd gedragen door twee Menschen die zich de Goddelijke ontroering hadden eigengemaakt, is nooit van mij geweken.

Hier was en is de Kol demama daka, de suizende stilte waarin God zich manifesteerde aan Elia. In de woorden van Heschel: ‘... de fluistering van de waarheid, niet luider dan stilte, maar aansporend tot niet aflatende actie’. En: ‘De meester van het universum tracht de mens voor zich te winnen’.

Eens na de gewetensmars in Selma, arm in arm met Martin Luther King, hadden leerlingen van de Jewish Theological Seminary hun leraar gevraagd wat hij tijdens deze confrontatie met onrecht had geleerd. ‘Te bidden met mijn voeten’, had hij, opkijkend van zijn boeken, geantwoord.

Ik herkende in hem mijn vader, die mij na terugkomst van een lezing toevertrouwde ‘Jongen, ik heb vanavond met stenen gesjouwd’. Schleppen, en tegelijkertijd weten dat uiteindelijk de Tora óns meer heeft gedragen, dan wij de Tora. ‘De Tora is niet de wijsheid maar de bestemming van het joodse volk. Zij bevat niet onze literatuur maar onze essentie.’

Heschel leefde - letterlijk tot zijn laatste dagen - de wonderbaarlijke tweevoudigheid van de joodse ervaring: alleen te kunnen worden gegrepen door de mystieke vervoering, wanneer je daarvoor en daarna de straat opging om met gebalde vuisten te protesteren tegen de rassenscheiding, die ‘de scheiding van God zelve was’. En, weliswaar met vuile handen, alleen dan innerlijk ongeschonden uit de strijd te kunnen komen, wanneer je daarvoor en daarna gedichten bleef schrijven.

In zijn magnus opus, de in het Iwriet geschreven theologie van Jodendom getiteld Tora uit de hemel is de spiegel van de generatie, vereenzelvigt Heschel zich met de harteschreeuw van Mosjè, die volgens de midrasj werd geconfronteerd met de latere marteldood van Rabbi Akiva, de grootste der leraren. ‘Zoe Tora we zoe schara?’ - Is dit de beloning voor het leven met de Tora?

Hij, geboren in Warschau in 1907, die Martin Buber korte tijd was opgevolgd in Frankfurt, ternauwernood ontsnapt aan de nazi’s, bleef niet op de veilige oever. Hij was de onaangepaste overlevende, die de gezapige, in zichzelf gekeerde joodse gemeenschap wakker schreeuwde om de confrontatie met de Almachtige God, die de mens hartstochtelijk nodig heeft, aan te gaan.

‘Wat is de mens? Een wezen in barensweeën, met de dromen en plannen van God, met Gods visioen van een bevrijde wereld, van de verzoening van hemel en aarde, van een mensheid die waarachtig Zijn evenbeeld is, Zijn wijsheid, rechtvaardigheid en mededogen weerspiegelt. De droom van God is niet alleen te zijn, de mensheid te hebben als partner in het drama van de voortdurende schepping. Met alles wat we doen, met elke daad die wij uitvoeren, bevorderen of belemmeren wij het drama van verlossing: wij verminderen of versterken de macht van het kwaad’.

Met het laatste rapport van de Verenigde Naties in handen, waarin onomstotelijk vast is komen te staan dat het menselijk handelen in grote mate debet is aan de levensbedreigende opwarming van de aarde, kunnen wij de dwingende woorden van Heschel slechts beamen.

In de hitte van de strijd om de waardigheid van de mens te behouden, in de meest onmenselijke omstandigheden, is Abraham Joshua Heschel gestorven, daags na een televisie-opname. Aan het slot van die uitzending kreeg hij even gelegenheid om, zoals hij tevoren had bedongen, het woord te richten tot de jongeren. ‘Ik wil een paar dingen tot de jongeren zeggen, en ik heb maar één minuut. Ik wil tegen de jongeren zeggen: Er is een betekenis voorbij het absurde. Zij moeten wéten dat elke daad, hoe gering ook, elk woord betekenis heeft, en dat ieder zijn bijdrage kan leveren aan de verlossing van de wereld, ondanks al wat absurd is, alle wanhoop en alle teleurstelling ten spijt. En bovenal, vergeet nooit dat de betekenis van het leven ons vermogen is om het vorm te geven alsof het een kunstwerk is. Jullie zijn geen machines, jullie zijn jongeren...’. En hij eindigde met de zin: ‘Eén van de belangrijkste dingen is de mens te leren om te kunnen vieren’.

Zó blijf ik hem zien, klein, onweerstaanbaar groot, met gegroefd gelaat waar een lach doorheen breekt, met wilde witte haren, de hand uitgestrekt om mij mee te nemen in de dans, in het ritme van de nigoen, de oorverdovende fluistering van de waarheid. Sjabbes voor altijd.

De andere artikelen zijn te lezen in Levend Joods Geloof nr. 3 2007

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











Op bezoek bij de Hollanders - Shirah Lachmann

Max de Matze heeft sinds 17 december 2006 zijn eigen huis. In de slaapkamer van de familie Hollander staat een ‘poppenhuis’ dat helemaal naar de smaak van Max is ingericht. Nu de familie Hollander zelf groter ging wonen in de Obbene sjoel van het Joods Historisch Museum kreeg ook Max meer ruimte.

Max heeft niet alleen meer fysieke bewegingsruimte gekregen, maar is meer dan voorheen ook de ‘gids’ die de bezoekers, klein én groot, meeneemt door het joodse huis, her en der geassisteerd door een van de Hollandertjes. Zijn rol begint al in de eet- annex woonkamer, waar Max in het eerste filmpje dat Frans Weisz maakte van de familie, wanhopig probeert hij nog nét voor het begin van de sjabbat het hele gezin bij elkaar te krijgen om ze op de foto te zetten. Het gaat verder in de keuken, waar Max ons laat kennis maken met zijn eigen uitgebreide en internationaal georiënteerde familie. En het eindigt op zolder, in de muziekkamer, waar Max en enkele huisgenoten begeleid door een vrolijk wijsje (een speciale compositie van Jeff Hamburg) een Poerimsjpiel opvoeren en vertellen over de andere feestdagen die het Jodendom kent.

Want net als in de oude opstelling van het Kindermuseum op de galerijen van de Nieuwe Synagogen heeft iedere kamer een specifieke functie. In de woonkamer wordt de familie Hollander geïntroduceerd, wordt een eerste uitleg gegeven wat ‘joods zijn’ eigenlijk betekent, wie er verder zo al joods zijn en nog veel meer. De keuken is het terrein van het kasjroet, de wetten over wát mag worden gegeten, hóe en waarom. En zo heeft iedere kamer in het huis zijn eigen extra functie.

In de studeerkamer komt de andere ‘gids’, of beter ‘rode draad’ door het huis het duidelijkst naar voren: respect, aan de hand van Hillels uitspraak ‘Wat jij niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet’. Steeds weer worden er dwarsverbanden gelegd naar godsdiensten of levensovertuigingen. Benjy, de jongste Hollander, vindt het maar een moeilijk onderwerp. Hij krijgt er zelfs nachtmerries van.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 3 2007

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











Een sabbatical in Egypte - rabbijn Ruth Sohn

Uit het dagboek dat rabbijn Ruth Sohn van januari tot eind juli 2006 bijhield in Egypte. Met haar echtgenoot, rabbijn Reuven Firestone, die in juni 2006 in Amsterdam een lezing hield voor het Levisson Instituut, en hun zonen Noam (16) en Amir (12) woonde zij gedurende het sabbatical van haar man in Cairo. Doel: een beter begrip krijgen van het Arabische gedachtegoed en de cultuur. Deel 1.

24 januari 2006

Ik kan het bijna niet geloven - we zitten echt in het vliegtuig naar Cairo!

Rondom klinkt Arabisch, het doet pijn aan m’n oren. In al mijn vezels voel ik de brede kloof die ons scheidt en ik hoop dat we de juiste beslissing hebben genomen.

Toen Reuven voor het eerst voorstelde met het gezin zes maanden in Egypte door te brengen, had ik bedenkingen - nee, ik was er tegen. Hoe zou het zijn om als Joden in Cairo te leven? Was het veilig? Hoe zou het zijn voor mij, als vrouw? Ik protesteerde: ‘Ik kan wel honderd locaties bedenken waar ik líever een half jaar zou wonen’. Maar toen ik me realiseerde hoe belangrijk het voor Reuven was en dat dit een unieke ervaring zou kunnen worden, stemde ik in. Naarmate ons vertrek dichterbij kwam, werd ik - al m’n bedenkingen ten spijt - steeds enthousiaster bij de gedachte te gaan wonen in een land dat ons zo vreemd is, zo anders en zelfs vijandig tegenover míjn wereld. Hoe zou het zijn om de Egyptische samenleving van binnenuit te ervaren?

Ik verwacht dat het voor mij, als Jood en Amerikaan, het moeilijkste zal zijn mensen haatdragende dingen te horen zeggen over Israel en de Joden. De meeste Egyptenaren zien Israel als vijand en maken niet snel onderscheid tussen ‘Israeli’ en ‘Jood’. Waarschijnlijk zal ik een betoog aanhoren dat mijn meest wezenlijke overtuigingen ondergraaft. En hoe zal ik dan reageren? Als ik niets zeg, zal ik me dan een verrader voelen? Iedereen die langere tijd in Cairo heeft gezeten, Jood en niet-Jood, heeft ons geadviseerd de Egyptenaren niet te vertellen dat we joods zijn, uitgezonderd degenen met wie we goed bevriend raken. Het gaat niet zozeer om onze fysieke veiligheid, maar om een vijandige houding te vermijden, die zou onze kansen om prettig met anderen om te gaan en hen te leren kennen ernstig hinderen.

25 januari

We hebben vanmorgen de tijd genomen om Maadi te leren kennen, een van Cairo’s groenere en rustigere wijken. Bij een druk bezocht eetstalletje bestelden we falafel (hier heet dat ta’amiah) en foel - gekookte, deels fijngeprakte tuinbonen - in pita’s voor ons ontbijt. Vervolgens namen we een taxi naar de American International School, waar Noam en Amir lessen zullen volgen tijdens ons verblijf. Langs de drukke rondweg om Cairo worden her en der veel nieuwe appertementenblokken gebouwd; de weg speelt een sleutelrol in de enorme expansiedrift van de stad om al zijn inwoners - nu achttien miljoen en snel stijgend - te huisvesten. Voorbij de geïsoleerde clusters van gebouwen is alleen de immense, lege woestijn te zien.

27 januari

Gisteravond bleef men na ons antwoord ‘Amerika’ op de vraag ‘waar komt u vandaan?’ twee keer aandringen: ‘Maar waar komt u écht vandaan, waar liggen uw wortels?’ Ik weet niet of het ligt aan Reuvens Palestijns-Arabische dialect, de namen van onze jongens, of Reuvens Semitische uiterlijk, maar sommige mensen nemen geen genoegen met het etiket ‘Amerikaans’.

Moehammed, de eigenaar van het Internet café waar we al enkele keren waren, was vanochtend heel aardig voor de jongens. Ik ontkom niet aan de gedachte of hij ons net zo zou bejegenen indien hij wist dat we joods zijn. Moehammed is trouwens verreweg de populairste naam voor Egyptische mannen. Zo is er een ‘kantoorboekhandel Moehammed’, een ‘Internet café Moehammed’ en een ‘Bakkerij Moehammed’.

Het is opmerkelijk hoe hartelijk en vriendelijk iedereen is. Niemand valt ons lastig dat we moeten kopen, kopen, kopen, zoals tijdens ons bezoek vijf jaar geleden. Er zijn wel wat bedelaars en vrouwen of kinderen die ons pakjes zakdoeken willen verkopen, maar de meeste mensen zijn ontspannen en willen graag helpen. En iedereen prijst onze pogingen om Arabisch te spreken.

1 februari

Gisteravond sprak Noam een uur lang met Adham en Hosni, de baliemedewerkers van ons hotel. Onvermijdelijk kwam weer de vraag: ‘En, ben je Christen of Moslim?’ De eerste keer had Noam daarop geantwoord dat hij geloofde in één God. Gisteren zei hij: ‘Ik praat liever niet over religie’. Ze leken teleurgesteld, maar lieten het onderwerp rusten. Het zit Noam niet lekker dat hij er niet voor kan uitkomen wie hij is. Tot nog toe is dit voor ons allen het moeilijkste aspect van onze ervaringen.

2 februari

Al na enige dagen op school werd Amir door een van zijn klasgenoten, Ziyad, uitgenodigd voor een feestje om te vieren dat de eindtoetsen voor het eerste semester waren afgelopen. Ziyad woont in Heliopolis, een grote buitenwijk van Cairo die favoriet is bij de Egyptische elite. Toen we Amir om elf uur ’s avonds gingen ophalen, noodde Ziyads Libanese moeder ons binnen. We belandden in een rijk gemeubileerde zitkamer op de dertiende verdieping met uitzicht over Heliopolis.

Ons bezoek was kort maar zeer interessant. Ziyads vader, Ahmad, is een Palestijn uit Jeruzalem. Hij was zes jaar toen hij in 1948 met zijn familie het land verliet. Sommige familieleden wonen nog altijd in Jeruzalem - binnen de Groene Lijn, preciseerde Ahmad, daarmee suggererend dat zijn thuis stond in wat nu Israel is en dat hij als Palestijn nooit terug zou kunnen keren. Ahmad is de eigenaar van een aantal kledingzaken in Cairo en afgaande op het schitterende appartement en het feit dat Ziyad een eigen paard heeft, dat gestald staat bij de trendy Heliopolis Club, gaat het de familie voor de wind. Toch heeft Ahmad, zo vertelde zijn vrouw, het niet makkelijk in Egypte, want Palestijnen worden beschouwd als een destabiliserende groep wiens loyaliteit twijfelachtig is. Een standpunt dat wordt gevoed door het feit dat Palestijnen in 1970 in Jordanië een revolutie begonnen die de regering bijna omver wierp; en dat Palestijnen in 1974 in Libanon het wankele evenwicht tussen de verschillende religieuze sektes verstoorden en zo bijdroegen aan het uitbreken van een burgeroorlog die vijftien jaar duurde en die tienduizenden doden kostte. Deze houding tegenover de Palestijnen vind je overal in het Midden-Oosten. Over het algemeen steunen Arabieren dan wel de roep om een onafhankelijke Palestijnse staat, maar in eigen land behandelen ze Palestijnen vaak als tweederangsburgers.

Ik had Ahmad zó graag willen vertellen dat wij joods zijn en hem willen laten weten dat ik dan wel de staat Israel steun, maar dat het leed van het Palestijnse volk mij ook diep raakt. Konden we maar een eerlijk en open gesprek voeren over de ervaringen van zijn familie. Ik wist echter ook dat ik niet te veel vragen kon stellen. Al na een paar simpele vragen moest ik me indekken. Toen ik bijvoorbeeld vroeg uit welk deel van Jeruzalem Ahmad kwam, luidde de wedervraag: ‘Bent u in Israel geweest?’ ‘Ik heb vrienden die er zijn geweest; zij vertelden me dat Jeruzalem erg mooi is’, antwoordde ik. Dat was geen leugen, maar ook niet de gehele waarheid.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 3 2007

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











De geboorte van de Scopus Club - Wolfgang Kotek

Een nostalgische terugblik op de jaren vijftig

Vijf jonge LJG-leden bezochten op zondag 13 januari 1957 de tentoonstelling over Chagall in het Stedelijk Museum in Amsterdam: Nico Schloss z.l., Marion Goldstein, Leo Schloss, Michael Krebs z.l. en ondergetekende. De Scopus Club, de ‘jeugdvereniging op liberaal joodse grondslag’, was net geboren en samen met Chagall vierden wij het geboortefeest.

In een vrolijke stemming bezochten wij na het museumbezoek een café aan de Van Baerlestraat. Dat blijkt uit een bewaard gebleven inscriptie op het binnenblad van de Chagall-catalogus die ik in de boekwinkel van het Stedelijk had gekocht. Vijftig jaar na dato weet ik mij vaag te herinneren dat ik de bestuursleden van het eerste uur ter plekke vroeg in het zojuist aangeschafte werkje enkele woorden te schrijven over de oprichting van de Scopus Club. De naam refereerde aan de Scopusberg in Jeroesjalajim, zijn geschiedenis en het prachtige uitzicht vanaf de berg.

initiatief

De onvergetelijke Nico Schloss nam direct het initiatief. Voor de vuist weg schreef hij in sierlijk handschrift en prachtig Frans zeer gedenkwaardige woorden over de nieuwgeborene. Dat Nico Schloss ook een geinponem was, bleek uit zijn tekst en toonzetting: ‘Comme souvenir de la première sortie collective du groupe des Jeunes Juifs Libéraux qui vient d’être fondé il y a quelques jours, au Muséé des Arts Modernes à Amsterdam. Dimanche après-midi 13 janvier 1957. René Chagall, le grand fils de Marc’.

Ik was verbluft door Nico’s beheersing van het Frans en had opeens het gevoel naast een groot Frans schrijver te zitten. Vijf decennia later verneem ik van Leo dat hij en zijn helaas overleden broer al met de paplepel een flinke dosis francofilie kregen ingegoten. De catalogus bevat alle handtekeningen van bovenvermelde oprichters. Aan die van mij voegde ik nog toe: ‘les liens d’amitié sont éternelles’.

In mijn boekenkast staan enkele boeken over Chagall en in de afgelopen vijftig jaar kwam ik de tekst over de oprichting van de Scopus Club verschillende malen tegen. Ook herinner ik me dat ik - een cadeautje van het LJG bestuur voor mijn vrijwilligerswerk - in februari 1957 een bezoek aan Londen mocht brengen om te peilen hoe de liberaal joodse jeugd daar reilde en zeilde. Men schonk mij tijdens dat bezoek een boek met de titel The Jewish Youth Group.

Verder reikten mijn herinneringen aan de Scopus Club aanvankelijk niet. Maar met hulp van Leo Schloss - een volmaakt archivaris - kwam ik een stuk verder. Binnen 24 uur zond hij mij een documentatiemap met talrijke gegevens en werd mijn geheugen wat opgefrist. Ik ontving namelijk ook het verslag van mijn bezoek aan Londen, dat ik in 1957 had geschreven in Levend Joods Geloof en al vijftig jaar niet had gezien. Daaruit blijkt inderdaad dat ik nauw was betrokken bij de geboorte van de Scopus Club, maar ook dat ik nauwelijks aandacht heb besteed aan de verzorging van de opgroeiende zuigeling. Daarover zou onze archivaris moeten berichten. Klapstuk van zijn werk was in elk geval de organisatie, al dan niet in samenwerking met anderen, van het internationale jeugdleiderkamp van de Youth Section of the World Union for Progressive Judaism te Vogelenzang in de zomer van 1957.

Wél kan ik schetsen hoe ik mij voelde in de Liberaal Joodse Gemeente te Amsterdam, waarbinnen de Scopus Club tot ontwikkeling kwam. In de jaren vijftig studeerde ik medicijnen. Ik had een niet verwerkt oorlogsverleden en leefde met een minimale beurs op piepkleine studentenkamers.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 3 2007

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice