Over chemie en betrokkenheid: Het vistitekaartje van Verbondsvoorzitter Elja Schwarz - Shirah Lachmann

In zijn afscheidswoord eind maart refereerde oud-Verbondsvoorzitter Ernst Numann aan het ‘program’ dat zijn opvolger Elja Schwarz stellig zou presenteren nu het Verbond een steeds duidelijker takenpakket heeft. Program is wellicht nog een groot woord, maar een visie op de verdere ontwikkeling heeft de nieuwe voorzitter van het Verbond van Liberaal-Religieuze Joden in Nederland zeer zeker. Een kennismaking met een bestuurder die buiten de Verbondsgelederen en de LJG's Utrecht en Rotterdam wellicht nog weinig bekendheid geniet.

Besturen lijkt Elja Schwarz - net als Ernst Numann - in het bloed te zitten. Na enige jaren bestuurswerk bij de Nederlands Israelietische Gemeente (NIG) Utrecht werd hij met zijn vrouw Nancy lid van de Liberaal Joodse Gemeente in Rotterdam. In de Maasstad volgde de beslissing om samen met Rudi en Lonie Querido en Ronald en Lieske Hené de LJG Utrecht op te richten. Het pendelen tussen Utrecht en Rotterdam werd een te zware belasting. Het eerste decennium voerde hij het voorzitterschap van de LJG in de Domstad.

Joodse carrière

Schwarz: ‘Ik ben opgegroeid in de traditie van Haboniem: van chaniech tot madriech en alles wat daarbij kwam kijken. Ik heb ook in het mazkiroet - het bestuur - gezeten. Daar ligt het begin van mijn joodse carrière.’ Bij die laatste woorden klinkt er een zweem van zelfspot door in zijn stem. ‘Daarnaast ben ik tevens een van de oprichters geweest van de joodse studentenvereniging in Utrecht, dat was in 1974. Op micro-niveau en een iets hoger niveau heb ik toen bestuurlijke ervaring opgedaan. Eigenlijk ben ik van kinds af aan al actief en dat besturen heb ik van huis uit meegekregen. Ik ben heel bewust joods, maar niet religieus; het gaat mij meer om de sociale kant. Mijn vader zat ook al in het bestuur van de NIG Utrecht, tot aan de permanente commissie (het dagelijks bestuur, red.) van het Nederlands Israelietisch Kerkgenootschap aan toe.

‘Deze achtergrond is de basis voor dit hele verhaal. Het resultaat is iemand met een héél joods hart, die zoals gezegd niet religieus leeft, maar heel erg betrokken is bij de joodse zaak. Mijn overtuiging is dat ervoor moet worden gezorgd dat er veel keuze is voor de mensen. Bij het tienjarig jubileum van de LJG Utrecht, afgelopen najaar, heb ik aangegeven dat men moet kiezen voor twee gelijk opgaande stromen. Er zijn in liberaal joods Nederland veel mensen die die religieuze kant goed voor elkaar hebben. Daarnaast hebben wij ook goede rabbijnen. Maar je hebt als liberaal-joodse gemeenschap ook een sociale functie. Wat bied je mééér. Ik vind het heel wezenlijk een joods huis te zijn voor de mensen. Het is anders dan wat Joods Maatschappelijk Werk biedt; die organisatie heeft een belangrijke netwerk- en vangnetpositie. Wij moeten daarop aansluiten; wij kunnen de start zijn van iets. Als mensen bij ons binnenkomen, lid willen worden, dan is dat fantastisch. Welke kant zij dan op willen, hoe zij hun leven joods willen inrichten, daar kan en mag ik niet over beslissen. Wij scheppen de voorwaarden en willen niet betuttelen.

‘Ik oriënteer me erg op hoofdlijnen en wil veel gebruik maken van de kwaliteiten van de mensen om mij heen. Het is meer dan domweg delegeren. Als je namelijk iets overdraagt, moet je ook zeker weten dat die persoon het aankan. Ik zie mijzelf als een teamspeler en wil er zoveel mogelijk anderen bij betrekken. Bovendien, hoe meer mensen je activeert, hoe groter de betrokkenheid wordt. Het moet gaan leven bij de mensen. Niets is makkelijker dan achterover te leunen en af te wachten wat er gaat komen. Vaak komt het bestuurlijke werk al op een klein clubje aan. Er zijn nu eenmaal mensen die die energie niet kunnen opbrengen. Maar, je moet er wel uithalen wat erin zit.’

Meerwaarde

‘Het Verbond is inderdaad een diffuus geheel. De gemeentes zijn autonoom. Het is echter niet zo dat wij bestaan bij de gratie van de kehillot. Wij moeten ons als Verbond zodanig ontwikkelen dat wij een meerwaarde krijgen. Samen met Diny Boas ben ik begonnen de nota Verder met het Verbond te schrijven, omdat ik de stellige mening heb dat we een visie nodig hebben. Wat ís er allemaal, wat ontbreekt? Waar willen wij met liberaal-joods Nederland naartoe? Iedere gemeente loopt haar eigen koers. Onze p.r. was niet goed. Wij werden met name door de joodse buitenwacht geassocieerd met de Liberals in Engeland, bij wie alles mag. Het ontbrak ons aan een duidelijk profiel. In die profieldiscussie kunnen wij als Verbond een enorme rol spelen. Wij kunnen een voorwaardenscheppende functie vervullen voor de rest van liberaal-joods Nederland: in het onderwijs, in de stichting Robert A. Levisson (deze stichting beoogt een eigen rabbinale opleiding te gaan verzorgen, red.), in een stuk religie, middels Levend Joods Geloof, door onze vertegenwoordiging in het Centraal Joods Overleg.’

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 5 2003

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice












Liberaal Jodendom: De geschiedenis van een toekomst - Etienne Denneboom

Dit is deel vijf uit een serie portretten van personen die een uitgesproken invloed hebben gehad op de ontwikkeling van het liberaal joodse denken. Bij sommige personen zult u zich afvragen in welk verband zij staan tot het liberale Jodendom, de Ba’al Sjem Tov, bijvoorbeeld, of Samson Rafael Hirsch. Wij zullen de verbanden daarom verduidelijken aan de hand van bepaalde dilemma’s. Dilemma’s die van alle tijden en alle plaatsen zijn. Aldus hopen we dieper door te kunnen dringen tot de kern van wat wij liberale Joden als ‘ons’ Jodendom beschouwen. Het uitgangspunt is dat het liberale Jodendom een aantoonbare functie heeft in de (joodse) wereld, maar dat die opdracht steeds weer moet worden herontdekt en vertaald naar de joodse wereld van nu en van straks. Deel 5 behandelt de ideeën van Baeck en Rosenzweig.

Met Franz Rosenzweig (1886-1929) en Leo Baeck (1873-1956) dienen zich bij aanvang van de twintigste eeuw twee joodse denkers aan die, geworteld in de Duitse cultuur die met de emancipatie werd opengesteld voor hun ouders en grootouders, ieder op eigen wijze onderzoeken welke rol in de nieuwe constellatie kan zijn weggelegd voor het Jodendom.

Beiden zullen aan hun theoretische bevindingen en conclusies indrukwekkend persoonlijk gestalte geven. Voor Baeck noch Rosenzweig kan de theoretische onderbouwing van het Jodendom in zichzelf besloten blijven: zij roept op tot verwerkelijking met volledige inzet van alle persoonlijke vermogens en kwaliteiten.

Bij Rosenzweig resulteerde dat in zijn activiteit om voor de Duitse Joden van zijn generatie, die grotendeels vervreemd zijn van het eigen religieuze erfgoed, joodse bronteksten toegankelijk te maken. De stichting van het Freies Jüdisches Lehrhaus in Frankfurt, een instituut voor volwasseneneducatie, en het vertalen, samen met Martin Buber, van Tenach - de Hebreeuwse bijbel - in het Duits, vloeien direct voort uit de filosofische heroriëntatie op het Jodendom, die aan zijn eigen leven eerder een beslissende wending had gegeven.

Voor Leo Baeck impliceerde het dat hij als rabbijn en bestuurder het leiderschap, waartoe hij geroepen werd, ook onder de moeilijkste omstandigheden niet uit de weg ging. Daarbij verrichtte hij baanbrekend werk voor de joods-christelijke dialoog: als voorzitter van de World Union for Progressive Judaism bleef hij het belang daarvan onderstrepen, ook nadat de Sjoa en de dubieuze houding van de Kerk tijdens het nazi-regime een zware wissel hadden getrokken op de vertrouwensbasis aan joodse zijde.

Baeck werd geboren in Posen, op de grens van Duitsland en Polen, in het stadje Lissa, waar zijn vader, zelf stammend een rabbijnengeslacht, als rabbijn de joodse gemeente leidt en verschillende vernieuwingen doorvoert. Thuis maakt zijn vader hem vertrouwd met de rijke rabbijnse traditie van talmoedische midrasj.

Na het stedelijke, op humanistische leest geschoeide gymnasium vertrekt Baeck naar Breslau, waar hij gaat studeren aan de universiteit en aan het Jüdisch-Theologische Seminar. Daar ondergaat hij de invloed van Heinrich Graetz, de geschiedschrijver die het historisch-kritisch bronnenonderzoek in de joodse geschiedschrijving introduceert, zonder het overigens te verabsoluteren. Baeck vervolgt zijn studie aan de Hochschule für die Wissenschaft des Judentums in Berlijn, het instituut waartoe Abraham Geiger, de voorman van de Reformbeweging en eveneens ijveraar voor het toepassen van moderne wetenschappelijke methoden bij het onderzoek van het joodse erfgoed, de aanzet had gegeven.

Aan de Universiteit van Berlijn promoveert Baeck bij de filosoof Wilhelm Dilthey, alvorens in Oppeln, de enige liberale gemeente van Silezië, als rabbijn aan het werk te gaan.

Bron bij uitstek

In 1905 verschijnt van zijn hand Das Wesen des Judentums, dat hij in 1921 zal herzien en aanzienlijk zal uitbreiden. Om zicht te krijgen op Baecks opvatting over het Jodendom is dit werk de bron bij uitstek. De titel van het boek staat niet op zichzelf: in 1900 heeft de liberaal-protestante theoloog Adolf von Harnack een boek gepubliceerd getiteld Das Wesen des Christentums. Harnacks afschildering van zowel Christendom als Jodendom in dit met academische bijval ontvangen werk, nopen Baeck daar zijn eigen versies tegenover te stellen.

De essentie van het Christendom, aldus Harnack, is niet de christologische dogmatiek van de kerk met haar lange geschiedenis, maar het evangelie dat Jezus ooit predikte: het erkennen van God als vader, de komst van het rijk Gods als een innerlijk gebeuren, als genade die het individu ten deel valt, en een van alle cultus en rituelen te zuiveren ethiek van gerechtigheid. Harnack isoleert Jezus en zijn verkondiging daarbij uit de joodse traditie door hem scherp te contrasteren met de Farizeeërs: verdwaald in een labyrint van aardse wetten zouden zij volledig vervreemd zijn geraakt van de levende God.

Harnacks voorstelling van Jezus’ leer als blijvende, wezenlijke kern van het Christendom, doet volgens Baeck afbreuk aan zowel voor- als nageschiedenis: zowel vanuit historisch als theologisch perspectief is een dergelijk pars pro toto niet te rechtvaardigen.

Tegenover Harnacks vertekenende momentopname van het Christendom stelt Baeck polemisch dat het Jodendom alleen in zijn historische totaliteit kan worden begrepen: ‘Ieder systeem van de joodse religie is noodzakelijkerwijze een geschiedenis van de joodse religie.’ Openbaring is een continu proces in die geschiedenis, met het joodse volk als drager.

Als historische constante, en daarmee als blijvend wezen van het Jodendom, dient zich voor alles de ethiek aan. Teruggrijpend op een reeks van profeten - en niet, zoals Harnack, op een eenmalige profetie - wijst Baeck op het onvoorwaardelijke gebod om in de wereld het goede te verwezenlijken en zo ruimte te geven aan Gods openbaring, zoals die door Tenach en de nooit aflatende interpretatie ervan spreekt.

De absolute strekking van dit gebod is gefundeerd in de enige God, naar wiens evenbeeld ieder mens is geschapen. Het ethisch monotheïsme, dat met het Jodendom zijn intrede doet in de wereldgeschiedenis, combineert op drie niveau's geloof (mysterie) met verantwoordelijkheid (gebod) : ten overstaan van zichzelf middels de vrije wil, ten overstaan van de naaste op grond van het alomvattende gebod tot naastenliefde, en ten overstaan van de mensheid in het naderbij brengen van messianistisch ideaal, het realiseren van Gods rijk in de wereld.

Op alle drie niveau's is de religieuze plicht tot kidoesj haSjém, tot heiliging van Gods Naam, in het geding. De opvallend positieve waarde die Baeck in dat kader aan het martelaarschap toekent, sluit aan bij zijn opvatting dat het joodse volk een missionaire taak is verleend: het heiligen van Gods Naam middels het handelen staat ten voorbeeld aan de mensheid als geheel. ‘Niet bekeerd te worden, maar te bekeren’, is volgens Baeck de bestemming van het joodse volk. Die universele bestemming heeft het van oudsher gehad en ooit ook in praktijk gebracht, tot de overweldiging door wereldlijke machten dit onmogelijk maakte. Tegenover die machten heeft het altijd zijn kracht behouden, zijn particulariteit gesteld als ‘de grote non-conformist in de geschiedenis, haar grote dissident’.

Vanuit die optiek kan Baeck ook als liberale rabbijn een positieve, zij het secundaire functie toekennen aan de rituele en ceremoniële voorschriften van de halacha: zij dienen als tijdelijke ‘omheining van de Tora’, ter bescherming van de eigenlijke leer van rechtvaardig handelen en, zolang het messianistisch ideaal nog niet is verwezenlijkt, tot behoud van de gemeenschap.

Franz Rosenzweig komt vanuit een heel andere achtergrond dan Leo Baeck tot een nieuwe filosofische doordenking van het Jodendom. Rosenzweig groeide op in Kassel, in een gegoede familie waarin de idealen van de negentiende-eeuwse Duitse burgerlijke Bildung vorm hadden gekregen: met het Jodendom bestond nauwelijks meer affiniteit in dit conformistische milieu, waarin het streven was op te gaan in de mainstream van de samenleving. Wat er nog resteerde aan joodse gebruiken, had sterk aan inhoud ingeboet en speelde slechts een marginale, decoratieve rol.

Pas wanneer Rosenzweig in Freiburg zijn studie filosofie en moderne geschiedenis heeft afgerond met een dissertatie over de politieke filosofie van Hegel raakt hij serieus geboeid door religie. Enkele joodse vrienden en familieleden die hem zeer na staan, hebben zich tot het Christendom bekeerd, niet uit sociaal belang, maar uit innerlijke overtuiging. In indringende gesprekken met hen komt ook Rosenzweig tot de conclusie dat aan alle bestaan Goddelijke openbaring ten grondslag moet liggen. Hij is bereid zijn filosofisch relativisme op te geven en tot het Christendom over te gaan, de enige religie die in het Hegeliaanse schema toekomst heeft. Rosenzweig staat erop om, in navolging van de eerste bekeerlingen, als Jood tot het Christendom over te gaan en niet als de heiden die hij in eigen ogen tot dan toe is geweest. De periode van zelfonderzoek culmineert in het bijwonen van de Jom-Kipoerdienst in een Berlijnse orthodoxe sjoel. Over zijn ervaring tijdens die dienst zal hij nooit spreken, maar de bekering tot het Christendom acht hij niet langer noodzakelijk en daarmee in zijn geval tevens onmogelijk. Zijn besluit staat vast: hij blijft joods.

Vader

Zijn tesjoewa, zijn terugkeer naar het Jodendom, motiveert hij als volgt: ‘Het christendom erkent de God van het Jodendom, echter niet als God, maar als de “Vader van Jezus Christus” […] Over wat Christus en zijn kerk in de wereld betekenen, daarover zijn wij het eens: er komt niemand tot de Vader dan door hem […] maar anders ligt het voor wie niet meer tot de Vader hoeft te komen, omdat hij al bij Hem is. En dat is het geval bij het volk Israel.’

Dit thema, dat als persoonlijk motief in 1913 de beslissende wending aan zijn leven geeft, werkt Rosenzweig uit in zijn filosofisch hoofdwerk Der Stern der Erlösung, dat in 1921 verschijnt. Aan Jodendom en Christendom kent hij daar onderscheiden, maar complementaire functies toe in het proces tot verlossing van de mensheid. Aan het joodse volk heeft God geopenbaard dat het voor eeuwig zijn volk is. Het is die eeuwigheid gewaar en anticipeert de uiteindelijke verlossing door een eigen tijdsbesef in stand te houden, dat het middels de gebeden, de sjabbat en de cyclus van feesten cultiveert. Het leeft in zichzelf besloten, afzijdig van de geschiedenis, als een heilig volk van priesters. Als meta-historisch volk laat het de gang door de wereldgeschiedenis over aan het Christendom: verbreidend van oorsprong en aard heeft dat de eigen taak de principes van de joodse leer de wereld in te dragen. Zolang het Christendom op weg is de wereld te verlossen, bewaart het Jodendom zichzelf, als ijkpunt dat de werkelijke verlossing nog niet bereikt is.

Wat betekent Rosenzweigs positie voor de manier waarop de Joden vorm kunnen geven aan hun bestaan? Hij benadrukt dat de wetsvoorschriften (halacha) weliswaar een objectief gegeven zijn, maar kent aan het individu een intrinsiek waardevolle keuzevrijheid toe. Met gewetensvolle zorgvuldigheid dient een ieder voortdurend te onderzoeken welk voorschrift met betekenis en overtuiging kan worden uitgeoefend. De grenzen van de wetsleer mogen daarbij niet bevroren raken - zoals in de Sjoelchan Aroech (‘Gedekte Tafel’, een zestiende-eeuwse halachische codex) - maar dienen hun talmoedische openheid te behouden. Hoewel Rosenzweig hiermee neigt naar een liberaal standpunt, stelt hij dat er geen liberale ‘Sjoelchan Aroech’ mag ontstaan die de relevantie van een deel van de halacha a priori nietig verklaart. Het met volle betrokkenheid kunnen uitvoeren van een voorschrift impliceert wel degelijk een moeten; het recht aan een zelfgedekte tafel plaats te mogen nemen, is allerminst een uitnodiging tot religieuze lankmoedigheid, wél een tot verdieping in en terugkeer tot het Jodendom.

Met het openen van het Jodendom voor Joden, het plaveien van een weg voor terugkeer, levert Franz Rosenzweig zo ook een substantiële bijdrage aan het twintigste-eeuwse liberale, progressieve Jodendom waaraan de naam van Leo Baeck blijvend is verbonden.

De andere artikelen in dit nummer zijn te lezen in Levend Joods geloof nr. 5 2003

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice












Twee stenen tafelen met tien uitspraken -Judy Jaffe-Schagen

Sjawoeot is een feest met vele namen. De naam Wekenfeest ontleent het aan het feit dat de periode tussen Pesach en dit feest zeven weken duurt. Als Oogstfeest gedenkt het het begin van de zomeroogst in Israel. Verder wordt het ook Slotfeest genoemd, omdat het als het ware het slotfeest van Pesach is. Ten slotte wordt het ‘de tijd van de Wetgeving’ genoemd, ter herinnering aan de wetgeving op de berg Sinai.

Op dit schilderij van Ram Katzir uit 2000 is tegen een lichtblauwe achtergrond Moshe (Mosjè, Mozes) afgebeeld terwijl hij de twee stenen tafelen vasthoudt.

Toch is het geen dramatisch schilderij, het is eerder pretentieloos, of beter gezegd achteloos. Of lijkt dat maar zo? Is het toeval dat de rechter stenen tafel op de knie van Moshe rust of wegen de eerste vijf uitspraken, die betrekking hebben op God, zwaarder? Katzir zelf zegt hierover dat Moshe het warm had en even moest uitrusten. Het olieverfschilderij, gemaakt door Ram Katzir in samenwerking met Sharma Peterson, staat op zichzelf en maakt tegelijkertijd deel uit van 25 schilderijen die samen een leesplank vormen. Deze is te zien in het Kindermuseum - In Mokum staat een huis - van het Joods Historisch Museum. Voor deze tentoonstelling maakte Katzir het ontwerp en was hij ook gedeeltelijk verantwoordelijk voor het concept.

De leesplank van Katzir op is gebaseerd op een combinatie van de Aap-Noot-Miesleesplank en de Hebreeuwse leesplank uit 1930. Deze laatste, gemaakt door Schoontje Engelsman, werd gebruikt om kinderen Hebreeuws te leren. Aan de hand van de leesplank van Katzir kun je leren wat joods is.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 5 2003

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice












Eenmalig en individualistisch: De geschilderde lichamen van Lucian Freud - Ingrid Jap-Tjong

In navolging van haar surrealistische vrienden in Parijs was galeriehoudster Peggy Guggenheim in september 1938 in haar Londense galerie Guggenheim Jeune het seizoen begonnen met een tentoonstelling van werk van begaafde kinderen uit haar kennissenkring. Een van die jonge kunstenaars was de toen zestienjarige Lucian Freud, de kleinzoon van Sigmund Freud, die voor zijn tachtigste verjaardag werd geëerd met een overzichtstentoonstelling in de Londense Tate Gallery

De beroemde psychoanalyticus was diezelfde zomer, een jaar voor zijn dood, op aandringen van Marie Bonaparte, zijn Parijse collega, naar Engeland gevlucht. Onder de familieleden die hem verwelkomden op het Londense Victoria Station bevond zich ook Lucian. Hij had met zijn ouders al eerder het Europese continent verlaten. Lucian Freud heeft altijd een speciale band gehad met zijn grootvader, die hem geregeld in Berlijn opzocht en hem boeken met kleurreproducties van Brueghel schonk.

Op verlof

Lucians vader, de architect Ernst Freud, is vooral bekend van een foto uit 1916, waarop hij samen met zijn broer staat, ‘even terug bij Pa op verlof’, beiden in legeruniform en rijlaarzen. Ernst had Wenen verlaten en zich gevestigd in Berlijn, dichtbij de Tiergarten. Hij had daar een bureau opgezet en was getrouwd met de mooie, serieuze Lucie Brasch, dochter van een graankoopman. In 1933 was hij met zijn gezin naar Engeland geëmigreerd. Lucian, de middelste van drie zoons, geboren in 1922, was moeders lieveling en werd door haar als enig kind behandeld, wat hij verafschuwde en waar hij zich dan ook tegen probeerde te verzetten. Na de dood van zijn vader, in 1970, is hij aan een reeks portretten van haar begonnen, waarmee hij haar dan toch de aandacht schonk die zij zo node had gemist.

De aanleiding voor dit artikel is de overzichtstentoonstelling die vorig jaar in de Tate Gallery in Londen te zien was ter gelegenheid van Lucian Freuds tachtigste verjaardag en die nu in Los Angeles hangt. In de catalogus bij de tentoonstelling schrijft William Feaver hoe belangrijk het boek Geschichte Aegyptens van J.H. Breasted, dat hij omstreeks 1938 cadeau kreeg, is geweest voor de jonge schilder. De bruinige foto’s daarin van de Egyptische farao Echnaton, wiens echtgenote de vermaarde Nefertete was, hebben de stijl van Lucians (zelf)portretten en figuren blijvend beïnvloed en het boek is voor hem een bijbel geworden. Echnatons kalkstenen hoofd, met de afgeplatte neus en de naar binnen gekeerde blik, wordt algemeen beschouwd als het eerste gezicht van een individu in de kunst.

Uit het voorgaande blijkt dat het milieu waarin Lucian verkeerde altijd al een stimulans was geweest voor zijn schildertalent. Daarnaast bezat zijn vader bijvoorbeeld ook een map met werk van de magisch-realistische kunstenaar Otto Dix, voorzien van een persoonlijke opdracht. En als jongeling had Lucian, een lastig, kwikzilverig persoon, de East Anglian School of Drawings and Paintings van Cedric Morris bezocht. Op deze zeer vrije opleiding waren volop modellen voorhanden.

Van een religieus joodse achtergrond was echter al geen sprake meer. Bij Peter Gay, de biograaf van Sigmund Freud, valt te lezen dat de psychoanalyticus alles had van een achttiende-eeuwse verlichtingsdenker. Sigmund was géén atheïst, maar wel antigodsdienstig. Zijn vrouw Martha had tot haar spijt vóór hun huwelijk moeten beloven geen kosjere huishouding te zullen voeren. Daar staat tegenover dat hij solidair was met de zionisten, hetgeen hij ook hardop heeft verkondigd, zelfs toen dat gevaarlijk was. Sigmund had altijd joodse vrienden om zich heen en dat was bij Lucian niet anders. Lucians eerste vrouw Kitty Garman was de dochter van de beeldhouwer Jacob Epstein. Deze sprak later van ‘Lucian de scharrelaar’. Zijn kunstbroeder Frank Auerbach is een trouwe vriend gebleven: ze zien elkaar nog elke week.

Indringend

Heeft het werk van Lucian Freud in de jaren veertig nog iets afstandelijks, in het volgende decennium wordt het ruwer en indringender. Het slaat je in het gezicht door de manier waarop de lijven zijn geschilderd. Onder invloed van de Engelse schilder Francis Bacon, met wie hij vanaf 1945 dertig jaar lang intens bevriend was, wilde Freud ‘de verf zelf laten spreken’. Om een grovere penseelstreek te realiseren, ging hij kwasten van varkenshaar gebruiken, die hij na elke streek aan een lap afveegde – vandaar de bergen textiel in zijn atelier.

De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr. 5 2003

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice













Taal als weerslag van karakter - Uzi Hagaï

Uit een onderzoek van Liora Weinbach, een Israelische taalkundige, blijkt dat Israeli’s letterlijk zeer direct zijn. Israeli’s stellen een oprechte en duidelijke communicatie op prijs. Het Iwrit kent geen beleefdheidsvorm en Israeli’s zijn ook veel informeler in hun gedrag tegenover vreemden. Status en titels krijgen veel minder nadruk: de directeur, diens adjunct en zijn secretaresse worden met even veel respect bejegend.

De oorsprong van de Israelische directheid en informaliteit liggen in de periode van de jisjoev, in de tijd dat de eerste kibboetsim werden opgezet. De pioniers streefden naar oprechte, open communicatie, maar men zette zich op die manier ook af tegen de diaspora. Direct zijn werd beschouwd als het grootste compliment dat je iemand kon maken. Bijgevolg werd het taalgebruik in het Iwrit direct en ontstonden er weinig verzachtende of afzwakkende woorden en uitdrukkingen. Wie zich uitte in bloemrijke taal werd al snel aangezien voor een hypocriet.

Op de man af

Een van de uitdrukkingen die een wereld aan achterliggende gedachtes in zich draagt, is: Ik wil je doegri (op de man af) iets zeggen. Met het gebruik van doegri verklaart de spreker als het ware: ik mag je nu de meest kwetsende zaken voorhouden, maar ik doe het voor je eigen bestwil. Je zou je niet gekwetst moeten voelen, want mijn opmerkingen zijn ingegeven door vriendschap, een belangrijke waarde. En een vriend zijn betekent dat ik de dingen recht voor zijn raap kan zeggen.

Het karakter van de taal is niet alleen bondigheid en een zeer beperkt arsenaal aan verzachtende woorden, maar kenmerkt zich ook door veelvuldig gebruik van de gebiedende wijs. Wie bijvoorbeeld een Israeli de weg vraagt, zou het antwoord kunnen krijgen: rechtdoor, de tweede links. Dat kan makkelijk worden opgevat als een ongeduldige en onbeleefde reactie. Een Israeli daarentegen, die in Amsterdam of Londen de weg vraagt, zal het antwoord in de regel langdradig vinden.

Uitzonderingen daargelaten wil de gemiddelde Israeli worden beschouwd als een mens van daden en niet van woorden. Hij of zij zegt dus vooral niet te veel, houdt het kort en is zelfs kortaf, ook in het contact met klanten. In plaats van het beleefde ‘Momentje alstublieft’ zegt de Israeli geen woord, de hand komt omhoog (handpalm naar binnen gekeerd) en de vingers worden samengebracht. Wie het gebaar niet kent, zal zich al gauw geïrriteerd afvragen waarom hij geen antwoord krijgt.

In wezen voert de bondigheid van het Iwrit, het moderne Hebreeuws, nog verder terug, tot het bijbelse Hebreeuws, dat aan de basis stond van de moderne taal. De kernachtige grammaticale opbouw, waarin één letter vaak al betekenisdragend is, vond zijn weerslag in het Iwrit. Voor het Nederlandse: ik heb van haar gehouden (vijf woorden, acht lettergrepen), heeft het Iwrit maar vier lettergrepen nodig: ahavtiha. Of neem de constatering: het is ochtend; een Israeli kan volstaan met: bokèr. Overigens komt ook de gebiedende wijs al veel voor in de Tora: Eer je vader en je moeder. Om in de moderne tijd nog maar te zwijgen van het leger, waar het leeuwendeel van de Israeli’s drie jaar in dient.

Complimenten

De voorkeur voor taalgebruik zonder franjes leidt ertoe dat complimenten reacties van achterdocht en verlegenheid oproepen. In de regel zal men denken dat de maker van het compliment bijbedoelingen heeft.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 5 2003

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice